ECLI:NL:CRVB:2009:BH0869

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
9 januari 2009
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
07-1914 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • G.J.H. Doornewaard
  • M.C.M. van Laar
  • J. Brand
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening van WAO-uitkering en geschiktheid voor routinematige werkzaamheden

In deze zaak gaat het om de herziening van de WAO-uitkering van appellante, die zich in september 1998 ziek meldde met psychische klachten. Na een herbeoordeling door het Uwv in 2004, waarbij een verzekeringsarts vaststelde dat appellante een opgeklaard depressiebeeld had, werd haar uitkering herzien. De rechtbank Amsterdam verklaarde het beroep van appellante tegen het besluit van het Uwv ongegrond. Appellante stelde dat zij beperkt was in haar concentratievermogen, maar de Raad voor de Rechtspraak oordeelde dat de verzekeringsarts en bezwaarverzekeringsarts voldoende rekening hadden gehouden met haar klachten. De Raad concludeerde dat de rechtbank terecht had geoordeeld dat de geselecteerde functies voor appellante geschikt waren en dat er geen overschrijding van de normaalwaarde voor concentratie was. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat er geen termen aanwezig waren voor proceskostenvergoeding.

Uitspraak

07/1914 WAO
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellante] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 15 februari 2007, 05/2472 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellante
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 9 januari 2009
I. PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. M. de Miranda, advocaat te Amsterdam, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 28 november 2008. Voor appellante is mr. De Miranda verschenen. Het Uwv is met kennisgeving niet verschenen.
II. OVERWEGINGEN
1.1. Appellante heeft zich in september 1998 met psychische klachten ziek gemeld voor haar werk als medewerkster potplantenkwekerij gedurende 40 uur per week. In aansluiting op het einde van de wachttijd van 52 weken heeft het Uwv haar met ingang van 16 september 1999 een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. In het kader van een herbeoordeling is appellante op 23 augustus 2004 onderzocht door een verzekeringsarts. Deze stelde vast dat er sprake was van een opgeklaard depressiebeeld en tevens van knie- en schouderklachten. De beperkingen die appellante daarvan ondervond tot het verrichten van arbeid werden omschreven in de Functionele Mogelijkheden Lijst (FML) van 3 september 2004. Om de kans op een hernieuwde uitval wegens psychische klachten te verkleinen, nam de verzekeringsarts een urenbeperking van 20 uur per week, 5 maal 4 uur per dag, in de FML op. Met inachtneming van die beperkingen heeft de arbeidsdeskundige uit het Claim Beoordelings- en Borgingssysteem (CBBS) functies geselecteerd die appellante nog kon verrichten. Daarmee kon appellante een zodanig loon verdienen dat haar verlies aan verdiencapaciteit ruim 58% bedroeg.
1.2. Bij besluit van 11 november 2004 heeft het Uwv de WAO-uitkering van appellante met ingang van 11 januari 2005 herzien naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 55 tot 65%. In het kader van de heroverweging heeft de bezwaarverzekeringsarts een beperking tot werk zonder verhoogd persoonlijk risico aan de FML toegevoegd. Na de verzekeringsgeneeskundige en arbeidskundige heroverweging heeft het Uwv het bezwaar van appellante tegen het besluit van 11 november 2004 bij besluit van 14 april 2005 (hierna: bestreden besluit) ongegrond verklaard.
2.1. In de beroepsfase heeft het Uwv een rapport van de bezwaararbeidsdeskundige van 18 januari 2007 in het geding gebracht evenals de resultaten functiebeoordeling van de aan de schatting ten grondslag gelegde functies, te weten productiemedewerker textiel, geen kleding (sbc-code 272043), textielproductenmaker (sbc-code 111160) en huishoudelijk medewerker (sbc-code 111333). Daarnaast is de functie postbesteller (sbc-code 282080) appellante als geschikte functie voorgehouden.
2.2. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft, samengevat, overwogen dat uit de onderzoeken van verzekeringsarts en bezwaarverzekeringsarts voldoende gegevens naar voren zijn gekomen om tot een afgewogen oordeel over de voor appellante geldende beperkingen te komen. Appellante heeft geen medische stukken in het geding gebracht op grond waarvan zou kunnen worden getwijfeld aan de juistheid van de medische grondslag van het bestreden besluit. Voorts zag de rechtbank geen aanleiding de arbeidskundige onderbouwing van het bestreden besluit voor onjuist te houden. De rechtbank heeft in hetgeen appellante heeft aangevoerd geen aanknopingspunten gevonden voor de conclusie dat de geselecteerde functies niet voor haar geschikt geacht kunnen worden. De aan het bestreden besluit ten grondslag liggende rapporten van de arbeidsdeskundige en de bezwaararbeidsdeskundige hebben de rechtbank voldoende inzicht geboden in en een voldoende mogelijkheid tot toetsing verschaft van de arbeidskundige grondslag waarop de schatting berust.
3.1. De Raad kan appellante niet volgen in haar stelling dat de motivering van de aangevallen uitspraak ondeugdelijk is en dat deze daarom niet in stand kan blijven.
3.2. Appellante stelt dat zij beperkt is ten aanzien van concentreren van de aandacht. De Raad overweegt dat zowel de verzekeringsarts als de bezwaarverzekeringsarts aandacht heeft besteed aan het concentratievermogen van appellante. De bezwaarverzekeringsarts heeft uitvoerig gemotiveerd waarom bij appellante geen sprake is van onvermogen om zich ten minste een half uur te concentreren op een informatiebron. Daarbij heeft de bezwaarverzekeringsarts mede in aanmerking genomen dat de duurbeperking voldoende rekening houdt met de klachten over verlies aan concentratie en dat bij de uitoefening van de voor appellante geschikt geachte routinematige werkzaamheden “geen hoge eisen worden gesteld aan voortdurende hoge concentratie”. De Raad ziet geen reden het uitgangspunt dat de bezwaarverzekeringsarts over voldoende deskundigheid beschikt om de belastbaarheid van appellante op dit aspect van de functiebelasting te beoordelen in twijfel te trekken. Appellante heeft haar stelling dat zij op dit punt niet volgens de normaalwaarde belastbaar is niet met medische gegevens onderbouwd. Op het aspect concentratievermogen doet zich voorts in de functiebelasting van geen van de geselecteerde functies een overschrijding van de normaalwaarde voor.
3.3. De rapporten van de bezwaarverzekeringsarts van 7 april 2005 en van 22 mei 2007 geven naar het oordeel van de Raad blijk van een zorgvuldige verzekeringsgeneeskundige heroverweging, die berust op dossieronderzoek, lichamelijk en psychisch onderzoek van appellante, bestudering van medische inlichtingen van de behandelaars van appellante en weging van de argumenten van appellante. De Raad ziet geen grond te twijfelen aan de juistheid van de uitkomst van die heroverweging. Appellante heeft geen medische onderbouwing gegeven voor haar stelling dat het Uwv haar belastbaarheid heeft overschat.
3.4. Appellante is volgens de FML van 17 januari 2007 aangewezen op werk waarin geen hoog handelingstempo vereist is. De Raad volgt appellante niet in haar stelling dat in een aantal functies het handelingstempo niet juist beschreven is. Zoals de Raad eerder tot uitdrukking heeft gebracht, moet in beginsel worden uitgegaan van de juistheid van de kenmerkende belasting van de werkzaamheden zoals deze in systemen als het CBBS zijn omschreven. In geen van de appellante voorgehouden functies doet zich een overschrijding van de belastbaarheid op dit punt voor. Met betrekking tot het begrip “bijzondere belasting” waarop appellante zich beroept, wijst de Raad op zijn uitspraak van 1 februari 2008 (LJN BC3237).
3.5. Wat betreft de overige grieven van appellante over de belasting in de aan de schatting ten grondslag gelegde functies, onder meer betreffende duwen en trekken, verwijst de Raad naar de rapporten van de bezwaararbeidsdeskundige van 14 april 2005, 18 januari 2007 en 30 mei 2007. Daarmee heeft het Uwv naar het oordeel van de Raad een toereikende toelichting op en motivering van de geschiktheid van de functies waarop de schatting berust, gegeven.
3.6. Tot slot overweegt de Raad dat de rechtbank, anders dan appellante stelt, kon volstaan met de beoordeling van de geschiktheid van de drie aan de schatting ten grondslag gelegde functies. Nu de rechtbank op grond van die beoordeling tot de terechte conclusie kwam dat die functies de schatting konden dragen, behoefde de rechtbank niet meer in te gaan op de grieven van appellante tegen de vierde functie.
3.7. Uit hetgeen is overwogen onder 3.1 tot en met 3.6 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
4. De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door G.J.H. Doornewaard als voorzitter en M.C.M. van Laar en J. Brand als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van A. Badermann als griffier, uitgesproken in het openbaar op 9 januari 2009.
(get.) G.J.H. Doornewaard.
(get.) A. Badermann.
KR