ECLI:NL:CRVB:2009:BH0805

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
8 januari 2009
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
07/5205 AW + 07/5206 AW + 07/5207 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Herziening
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om herziening van schadevergoeding na gijzelingsincident

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 8 januari 2009 uitspraak gedaan over een verzoek tot herziening van een eerdere uitspraak van 5 oktober 2006. Verzoeker, een voormalig penitentiair inrichtingswerker, had op 31 augustus 2007 verzocht om herziening van de uitspraak waarin de minister van Justitie aansprakelijkheid had erkend voor schade die verzoeker had geleden na een gijzelingsincident in 1992. Verzoeker stelde dat er nieuwe feiten waren die een ander oordeel zouden rechtvaardigen, namelijk medische gegevens die volgens hem een causaal verband tussen het incident en zijn arbeidsongeschiktheid zouden aantonen.

De Raad heeft echter geoordeeld dat de door verzoeker overgelegde gegevens geen nieuw feit of nieuwe omstandigheid waren die tot een andere uitspraak zouden kunnen leiden. De gegevens waren eerder bekend of hadden eerder opgevraagd kunnen worden. De Raad concludeerde dat verzoeker niet had voldaan aan de voorwaarden van artikel 8:88 van de Algemene wet bestuursrecht, die vereist dat nieuwe feiten of omstandigheden tot een andere uitspraak zouden kunnen leiden. De Raad wees het verzoek om herziening af en oordeelde dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling.

De uitspraak benadrukt het belang van medewerking van verzoeker aan het vergaren van relevante medische gegevens en de noodzaak om nieuwe feiten tijdig aan te dragen in een procedure. De Raad concludeerde dat de minister terecht had verlangd dat verzoeker medewerking verleende aan het onderzoek naar zijn medische situatie, en dat de door verzoeker overgelegde stukken niet voldoende waren om de causaliteit aan te tonen.

Uitspraak

07/5205 AW, 07/5206 AW en 07/5207 AW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
als bedoeld in artikel 8:88 van de Algemene wet bestuursrecht en artikel 21 van de Beroepswet op het verzoek om herziening van
[verzoeker], (hierna: verzoeker),
van de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 5 oktober 2006, 04/3015 AW, 04/3084 AW en 04/4831 AW,
in het geding tussen:
verzoeker
en
de Minister van Justitie (hierna: minister)
Datum uitspraak: 8 januari 2009
I. PROCESVERLOOP
Verzoeker heeft op 31 augustus 2007 verzocht om herziening van de uitspraak van de Raad van 5 oktober 2006, 04/3015 AW, 04/3084 AW en 04/4831 AW.
Namens de minister is een reactie ingezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 27 november 2008, waar verzoeker is verschenen bij zijn gemachtigde mr. W.R. van der Velde, advocaat te Groningen. De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. drs. Z. Wagenaar-Meijer en R.A.J. Derks, beiden werkzaam bij het ministerie van Justitie.
II. OVERWEGINGEN
1. Ingevolge artikel 8:88 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en artikel 21 van de Beroepswet kan de Raad op verzoek van een partij een onherroepelijk geworden uitspraak herzien op grond van feiten of omstandigheden die:
a. hebben plaatsgevonden vóór de uitspraak,
b. bij de indiener van het verzoekschrift vóór de uitspraak niet bekend waren en redelijkerwijs niet bekend konden zijn, en
c. waren zij bij de Raad eerder bekend geweest, tot een andere uitspraak zouden hebben kunnen leiden.
2.1. Verzoeker was werkzaam als penitentiair inrichtingswerker in de penitentiaire inrichting “[penitentiaire inrichting ]” in [plaats]. Op 23 oktober 1992 is verzoeker betrokken geraakt bij een gijzelingsactie van gedetineerden die de inrichting wilden ontvluchten. Hierbij heeft verzoeker onder meer klappen en schoppen tegen zijn hoofd gekregen. Verzoeker is arbeidsongeschikt geworden en wegens die ongeschiktheid met ingang van 1 maart 1996 eervol ontslagen.
2.2. In 1995 heeft verzoeker de minister verzocht om vergoeding van de schade die hij als gevolg van het incident heeft geleden. Na een aanvankelijke afwijzing heeft de minister op 3 oktober 2002 alsnog aansprakelijkheid erkend en een onderzoek ter vaststelling van de schade in het vooruitzicht gesteld. Bij besluit van 29 april 2003 heeft de minister zich op het standpunt gesteld dat het causaal verband tussen het incident en de beperkingen van verzoeker niet met voldoende zekerheid kan worden vastgesteld, aangezien verzoeker weigert mee te werken aan het ter beschikking stellen van gegevens door de behandelende sector en het verrichten van aanvullend medisch en arbeidskundig onderzoek. Niettemin heeft de minister besloten tot een vergoeding over te gaan, omdat reeds meer dan 10 jaren waren verstreken en het niet te verwachten viel dat verzoeker zijn mening over het verlenen van medewerking aan verdere onderzoeken op korte termijn zou wijzigen. Op basis van een aantal aannamen is daartoe een inschatting gemaakt van het verlies aan arbeidsvermogen, dat inclusief fiscale schade en wettelijke rente is bepaald op € 81.934,-. Voorts is een vergoeding voor immateriële schade toegekend ad € 23.710,-. Vergoeding van de overige door verzoeker opgevoerde schadeposten is geweigerd.
2.3. Bij uitspraak van 22 april 2004, 03/394, heeft de rechtbank het tegen het besluit van 29 april 2003 ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en de minister opgedragen een nieuw besluit op bezwaar te nemen. Beide partijen zijn van deze uitspraak in hoger beroep gekomen.
Ter uitvoering van die uitspraak heeft de minister op 29 juli 2004 een nieuw besluit op bezwaar genomen. Daarbij is, onder voorbehoud van het hoger beroep, een bedrag van€ 156.160,- plus wettelijke rente toegekend ter vergoeding van de materiële schade alsmede, zonder dit voorbehoud, een bedrag van € 25.000,- plus wettelijke rente ter vergoeding van de immateriële schade.
2.4. De Raad heeft in zijn onherroepelijk geworden uitspraak van 5 oktober 2006 vastgesteld dat er tussen partijen geen geschil meer bestaat over de hoogte van de immateriële schadevergoeding. Op het hoger beroep van de minister heeft de Raad geoordeeld dat het de minister vrij stond om van verzoeker medewerking te verlangen aan het vergaren van schriftelijke gegevens over zijn medische situatie kort na het gijzelingsincident en dat verzoeker geen gegronde redenen heeft aangevoerd om zijn (herhaalde) weigering te rechtvaardigen. Onder deze omstandigheden was er, aldus de Raad, voldoende grond voor het oordeel van de minister dat verzoeker in gebreke is gebleven om de vereiste medewerking te verlenen aan het onderzoek en dat er om die reden van moet worden uitgegaan dat de causale keten na het gijzelingsincident is verbroken. Omdat verzoeker derhalve rechtens geen aanspraak kon maken op vergoeding van de door hem gestelde schade konden de door hem aangevoerde beroepsgronden, die betrekking hadden op de berekening van de vergoeding die de minister hem niettemin had toegekend, geen doel treffen.
3.1. Op 31 augustus 2007 heeft verzoeker de Raad verzocht zijn uitspraak van 5 oktober 2006 te herzien. Daarbij heeft verzoeker medische informatie uit zijn personeelsdossier overgelegd, waaruit volgens hem blijkt dat de minister, in tegenstelling tot hetgeen in de procedure ten overstaan van de Raad is aangevoerd, wel degelijk over medische gegevens beschikte, maar daarover heeft gezwegen. Uit die medische gegevens, in het bijzonder een verklaring van 23 augustus 1994 van de bedrijfsarts J.M. Fokke, blijkt volgens verzoeker zonneklaar dat er een causaal verband is tussen de schade en het incident. Volgens verzoeker werpen deze stukken een nieuw licht op de zaak en zouden die tot een ander oordeel leiden.
3.2. De minister heeft in een reactie op dit verzoek geconcludeerd tot afwijzing van het verzoek. Volgens de minister is niet duidelijk geworden waarom de door verzoeker overgelegde informatie niet eerder opgevraagd had kunnen worden.
4.1. De Raad ziet zich gesteld voor de beantwoording van de vraag of in dit geval sprake is van door verzoeker aangevoerde nieuwe feiten en omstandigheden als bedoeld in artikel 8:88 van de Awb.
4.2. Gelet op de periode waarop de overgelegde gegevens betrekking hebben, wordt voldaan aan de in rechtsoverweging 1 onder a genoemde voorwaarde. Naar het oordeel van de Raad behelzen de argumenten van verzoeker echter geen nieuw feit of nieuwe omstandigheid als bedoeld in rechtsoverweging 1 onder b. De door verzoeker overgelegde gegevens uit zijn personeelsdossier dateren van ver vóór de behandeling van het hoger beroep. De Raad ziet niet in, en verzoeker heeft dit evenmin onderbouwd, waarom verzoeker die stukken, indien hij daarom eerder zou hebben verzocht, niet tijdens de behandeling van zijn hoger beroep heeft kunnen overleggen. In deze situatie kan niet worden gezegd dat die stukken verzoeker vóór de uitspraak van de Raad redelijkerwijs niet bekend konden zijn.
4.3. Maar zelfs indien zou moeten worden aangenomen dat verzoeker redelijkerwijs niet eerder bekend kon zijn met de nu door hem overgelegde gegevens, is de Raad van oordeel dat het verzoek moet worden afgewezen, omdat dan niet wordt voldaan aan de in rechtsoverweging 1 onder c genoemde voorwaarde.
4.4. In dat verband wijst de Raad erop dat de minister destijds medewerking van verzoeker verlangde, en naar het oordeel van de Raad ook mocht verlangen, ten einde medische gegevens van de behandelende sector te verkrijgen. De door verzoeker bij zijn verzoek overgelegde stukken bevatten niet zodanige gegevens.
4.5. Evenmin volgt de Raad verzoeker in zijn stelling dat de overgelegde gegevens voor de minister voldoende waren voor een juiste beoordeling van het verzoek om schadevergoeding, omdat daaruit onmiskenbaar blijkt van een causaal verband tussen het gijzelingsincident en de arbeidsongeschiktheid van verzoeker. Anders dan verzoeker leidt de Raad dit uit de door de bedrijfsarts opgestelde verzuimrapportage niet af.
4.6. Ook de brief van de bedrijfsarts J.M. Fokke van 23 augustus 1994 is onvoldoende om te concluderen dat er voor de minister geen twijfel kon bestaan over de causaliteit. Die verklaring is, zoals de minister onbestreden heeft gesteld, afgegeven ter beoordeling van de vraag of het gijzelingsincident moest worden aangemerkt als dienstongeval in de zin van artikel 35 van het Algemeen Rijksambtenarenreglement. Maar daarmee is de causaliteit tussen het gijzelingsincident en de geclaimde schade niet gegeven. Gelet hierop zou de brief van 23 augustus 1994, zo die bij de Raad eerder bekend zou zijn geweest, niet tot een andere uitspraak hebben geleid.
4.7. Het vorenstaande brengt de Raad tot het oordeel dat al hetgeen verzoeker heeft aangevoerd niet voldoet aan de in artikel 8:88, eerste lid, van de Awb neergelegde vereisten, zodat het verzoek om herziening dient te worden afgewezen.
5. Voor een proceskostenveroordeling ziet de Raad geen aanleiding.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Wijst het verzoek om herziening af.
Deze uitspraak is gedaan door J.C.F. Talman als voorzitter en J.G. Treffers en K.J. Kraan als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M.B. de Gooijer als griffier, uitgesproken in het openbaar op 8 januari 2009.
(get.) J.C.F. Talman.
(get.) M.B. de Gooijer.
HD
15.12