ECLI:NL:CRVB:2009:BH0782

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
8 januari 2009
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
07-3343 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontslag wegens onbekwaamheid of ongeschiktheid van een ambtenaar en de daaraan verbonden uitkeringsregeling

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van een ambtenaar tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem, die zijn beroep tegen een ontslagbesluit ongegrond verklaarde. De appellant, werkzaam bij de gemeente Nijmegen, was sinds 1993 in dienst en kreeg in 2005 ontslag wegens onbekwaamheid of ongeschiktheid, niet veroorzaakt door ziekte of gebrek. Het ontslag werd verleend op basis van de Arbeidsvoorwaardenregeling Gemeente Nijmegen (AGN). De appellant had eerder meningsverschillen met zijn leidinggevende, wat leidde tot een detachering die uiteindelijk ook mislukte. Het college bood de appellant een herschikkingsstatus aan, maar hij weigerde dit voorstel.

De Centrale Raad van Beroep oordeelt dat het college zorgvuldig heeft gehandeld door een geneeskundig onderzoek te laten uitvoeren, waaruit bleek dat er geen aanwijzingen waren voor arbeidsongeschiktheid. De Raad stelt vast dat er een impasse was ontstaan in de arbeidsrelatie, wat een legitieme grond voor ontslag vormde. De Raad bevestigt dat de ontslagprocedure correct is verlopen en dat de aan appellant aangeboden uitkeringsregeling, die een uitkering op grond van de Werkloosheidswet en een aanvullende uitkering omvatte, redelijk was. De Raad concludeert dat het hoger beroep van de appellant niet slaagt en bevestigt de uitspraak van de rechtbank.

Uitspraak

07/3343 AW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellant], (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 19 april 2007, 06/3761 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Nijmegen (hierna: college)
Datum uitspraak: 8 januari 2009
I. PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 27 november 2008. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. I.M.A. Bruls-van Strien, advocaat te Nijmegen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. L.M.M. Thissen en P.A.Th. van Geffen, beiden werkzaam bij de gemeente Nijmegen.
II. OVERWEGINGEN
1. Op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting gaat de Raad uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellant was sinds 13 april 1993 werkzaam als [functie] bij de afdeling [afdeling] van de gemeente Nijmegen. Na meningsverschillen met zijn leidinggevende [leidinggevende] is appellant in oktober 2001 gedetacheerd bij de unit [unit] van de afdeling [afdeling 2]. Deze detachering is in mei 2002 beëindigd vanwege problemen tussen appellant en zijn nieuwe leidinggevende [zijn nieuwe leidinggevende]
1.2. In september 2002 heeft het college aan appellant voorgesteld om hem de status van herschikker voor de periode van één jaar te verlenen, in welk jaar appellant voorrang zou hebben bij interne vacatures. Tevens is appellant begeleiding door een extern bureau aangeboden bij het zoeken naar werk buiten de gemeente. Appellant heeft het voorstel afgewezen.
1.3. Bij besluit van 14 maart 2005 is aan appellant met ingang van 1 april 2005 ontslag verleend, primair met toepassing van artikel 8:6 van de Arbeidsvoorwaardenregeling Gemeente Nijmegen (AGN) wegens onbekwaamheid of ongeschiktheid anders dan op grond van ziekten of gebreken, en subsidiair op andere gronden als bedoeld in artikel 8:8 van de AGN.
1.4. Bij besluit van 8 juni 2006 (hierna: bestreden besluit) is het bezwaar daartegen ongegrond verklaard en het besluit van 14 maart 2005 gehandhaafd, in die zin dat aan appellant ontslag wordt verleend op grond van artikel 8:8 van de AGN.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Naar aanleiding van hetgeen partijen in hoger beroep naar voren hebben gebracht overweegt de Raad als volgt.
3.1. Het onderhavige ontslag is verleend met toepassing van artikel 8:8 van de AGN. Op grond van het eerste lid van dit artikel kan een ambtenaar die vast is aangesteld eervol worden ontslagen op een bij het besluit omschreven grond, niet vallende onder de gronden in vorige artikelen van hoofdstuk 8 van de AGN genoemd. Het derde lid bepaalt dat in geval van ontslag op grond van dit artikel het college een regeling treft waarbij de gewezen ambtenaar een uitkering wordt verzekerd welke met het oog op de omstandigheden redelijk is te achten, met dien verstande dat de betrokkene minimaal recht heeft op een aanvullende en een aansluitende uitkering overeenkomstig hoofdstuk 10a van de AGN.
3.2. Met betrekking tot de omvang van het geding onderschrijft de Raad het standpunt van appellant dat de rechtbank ten onrechte appellants grieven tegen de aan het ontslag verbonden uitkeringsregeling buiten beschouwing heeft gelaten. Anders dan de rechtbank is de Raad van oordeel dat het aanvullend beroepschrift van 17 augustus 2006 zowel betrekking heeft op het aan appellant verleende ontslag als op de daaraan verbonden uitkeringsregeling, welke aspecten nauw met elkaar samenhangen. Naar het oordeel van de Raad heeft de rechtbank deze samenhang miskend. De Raad merkt hierbij nog op dat het college appellants beroep ook aldus heeft opgevat. De Raad verwijst hierbij naar het verweerschrift van 18 september 2006 waarin door het college wordt ingegaan op de aan appellant toegekende ontslagvergoeding.
3.3. De Raad stelt vast dat het college, alvorens de ontslagprocedure te starten, in juni 2003 aan appellant de verplichting heeft opgelegd mee te werken aan een geneeskundig onderzoek om te kunnen nagaan of er oorzaken aanwezig zijn, gelegen in ziekte of gebrek, die appellant belemmeren in zijn functioneren. Uit dit onderzoek is naar voren gekomen dat er geen aannemelijke aanwijzingen zijn op grond waarvan arbeidsongeschiktheid op grond van ziekte of gebrek is vast te stellen. De Raad acht het doen verrichten van een geneeskundig onderzoek getuigen van een zorgvuldige besluitvorming door het college. Dat op enig moment bij de betrokken arbodienst het medisch dossier van appellants tweelingbroer verward is met het dossier van appellant is een ongelukkige omstandigheid, die evenwel niet aan het college te wijten is.
3.4. De Raad overweegt voorts dat hij het college kan volgen in het oordeel dat ten tijde van het ontslag in de tussen partijen bestaande arbeidsrelatie een impasse was ontstaan waarin geen uitzicht meer bestond op het herstel van een vruchtbare samenwerking en dat deze impasse grondslag bood voor een beëindiging van het dienstverband met toepassing van artikel 8:8 van de AGN. Nadat de detachering van appellant bij de unit [unit] was mislukt en terugkeer van appellant naar zijn oude afdeling evenmin mogelijk was, heeft het college aan appellant het in rechtsoverweging 1.2 omschreven voorstel gedaan. Appellant heeft dit voorstel afgewezen, laatstelijk bij brief van 31 oktober 2002. Laatstgenoemde brief maakt duidelijk dat appellant en het college in een uitzichtloze situatie jegens elkaar waren geraakt.
3.5. Het college heeft appellant een uitkering op grond van de Werkloosheidswet gegarandeerd alsmede een aanvullende en een aansluitende uitkering overeenkomstig hoofdstuk 10a van de AGN. Appellant acht zich daarmee te kort gedaan.
3.6. Volgens vaste rechtspraak (CRvB 19 april 2007, LJN BA4312) kan de rechter slechts tot het oordeel komen dat een uitkeringsregeling op het niveau van de hiervoor genoemde reguliere uitkeringen onvoldoende is, indien komt vast te staan dat het bestuursorgaan een overwegend aandeel heeft gehad in het ontstaan en voortbestaan van de situatie die tot het ontslag heeft geleid, of indien gezegd moet worden dat het bestuursorgaan met het oog op de omstandigheden van het geval een uitkeringsregeling die niet uitgaat boven het niveau van de reguliere uitkeringen, niet redelijk heeft kunnen achten.
3.7. Dienaangaande overweegt de Raad dat zich in 2000 diverse problemen hebben voorgedaan tussen appellant en zijn toenmalige leidinggevende [leidinggevende] In november 2000 is het tot een escalatie gekomen. In december 2000 is ten aanzien van appellant een negatieve beoordeling opgesteld over de periode van juni 1998 tot 4 december 2000. De Raad heeft in zijn uitspraak van 13 oktober 2005, LJN AU4701, geoordeeld dat deze beoordeling niet op onvoldoende gronden berust. Daarbij is onder meer overwogen dat uit de gedingstukken blijkt dat appellant een zeer slechte verstandhouding had met in het bijzonder [leidinggevende] en zich door deze eigenlijk niet wilde laten gezeggen. Voorts is geoordeeld dat de omstandigheid dat enige kritiek op het functioneren van de afdeling wellicht niet misplaatst was, geen rechtvaardiging vormt voor de sterk negatieve houding en opstelling van appellant welke onmiskenbaar leidden tot een nadelige beïnvloeding van de werksfeer. Verder is overwogen dat de omstandigheid dat een aantal medewerkers het wel goed met appellant kon vinden in dit oordeel geen verandering brengt.
3.8. In oktober 2001 is appellant gedetacheerd bij de unit [unit] Daarbij zijn onder meer afspraken omtrent begeleiding en beoordelingen gemaakt. Ook met zijn nieuwe leidinggevende [zijn nieuwe leidinggevende] heeft appellant in enige situaties woorden gekregen. Uit de stukken komt naar voren dat met name de wijze waarop appellant communiceert hier debet aan is. Appellant voelt zich snel aangevallen als hij door [zijn nieuwe leidinggevende] op zijn functioneren wordt aangesproken. De toon waarop appellant vervolgens reageert, moet als niet constructief worden aangemerkt. De Raad wijst in dit verband onder meer op appellants verslag van 12 december 2001 en appellants e-mailbericht van 13 mei 2002. In mei 2002 is, nadat een negatieve beoordeling was opgemaakt omtrent appellants functioneren, de detachering van appellant bij [unit] beëindigd. Begin juni 2002 is in een gesprek aan appellant meegedeeld dat bij [zijn nieuwe leidinggevende] de intentie bestaat om de situatie te herstellen. Appellant heeft toen aangegeven eerst antwoord te willen krijgen op de vraag waarom [zijn nieuwe leidinggevende] dit wil. De Raad acht dit geen gelukkige opstelling van appellant. Ook daarna heeft appellant niet constructief geopereerd getuige de door hem verzonden e-mailberichten aan [zijn nieuwe leidinggevende], welke ertoe hebben geleid dat [zijn nieuwe leidinggevende] geen vertrouwen meer had in samenwerking met appellant.
3.9. Het college heeft erkend dat de afspraken die bij appellants plaatsing bij de unit [unit] zijn gemaakt omtrent begeleiding en ondersteuning vanwege het college niet voldoende zijn nagekomen. De Raad verwijst hierbij naar een brief van het college van 13 september 2002. De Raad deelt niet appellants standpunt dat er ten onrechte geen tweede beoordeling is opgemaakt tijdens zijn detachering bij [unit]. Afgesproken was dat uiterlijk tien maanden na de start van appellant bij [unit] een tweede beoordeling zou volgen en dat aan de hand daarvan zou worden besloten of appellant structureel binnen [unit] zou worden geplaatst. Nu er kort na de eerste beoordeling een vertrouwensbreuk was ontstaan tussen appellant en [zijn nieuwe leidinggevende] is het begrijpelijk dat het van een tweede beoordeling niet meer is gekomen.
3.10. Het college heeft in verband met zijn vaststelling dat een aantal afspraken met appellant niet voldoende is nagekomen aan appellant het in rechtsoverweging 1.2 omschreven voorstel gedaan. Appellant heeft dit voorstel afgewezen. In appellants reactie leest de Raad geen bereidheid om te komen tot een nieuwe functie. Nadien is ook niet gebleken van enige actie van de zijde van appellant om tot een oplossing van de problemen te komen. De mogelijkheden voor het college waren hiermee uitgeput.
3.11. Gezien het vorenoverwogene heeft het college naar het oordeel van de Raad slechts een beperkt aandeel gehad in het ontstaan en voortbestaan van de impasse tussen partijen, en heeft het college derhalve met de toegekende uitkeringsregeling kunnen volstaan.
4. Uit het vorenstaande volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak moet, deels op andere gronden, worden bevestigd.
5. De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake vergoeding van proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.C.F. Talman als voorzitter en J.G. Treffers en K.J. Kraan als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M.B. de Gooijer als griffier, uitgesproken in het openbaar op 8 januari 2009.
(get.) J.C.F. Talman.
(get.) M.B. de Gooijer.
HD