[appellant], (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 3 oktober 2006, 04/5084 (hierna: aangevallen uitspraak),
het College van bestuur van de Universiteit Leiden (hierna: college)
Datum uitspraak: 8 januari 2009
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 27 november 2008. Appellant is verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. D.H. Mandel, werkzaam bij de Universiteit Leiden.
1. Op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting gaat de Raad uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellant is met ingang van 1 januari 1981 in dienst getreden van thans de Universiteit Leiden (hierna: universiteit) als [functie] bij de toenmalige interfaculteit [naam interfaculteit], later de faculteit [naam faculteit] (hierna: faculteit). Deze functie werd - voor zover hier van belang - bezoldigd volgens salarisschaal 6 van de betrokken rechtspositieregeling. Bij besluit van 6 december 1990 werd appellant met ingang van 1 juli 1990 bevorderd naar salarisschaal 7. Nadat appellant het college had verzocht het besluit van 6 december 1990 te herzien, is bij een overeenkomst tussen partijen van 17 oktober 1994 bepaald dat deze bevordering op 1 januari 1983 had moeten ingaan, is een hiermee in overeenstemming zijnde finale financiële regeling getroffen en hebben partijen de zaak van een verlate bevordering naar schaal 7 voor afgesloten verklaard.
1.2. In verband met een tot uiting gekomen arbeidsconflict tussen appellant en leidinggevenden van de faculteit is in april 2002 een traject van mediation gestart. Dit traject is begin september 2002 zonder resultaat afgesloten. Vervolgens heeft het college op 12 september 2002 aan appellant het voornemen kenbaar gemaakt hem op grond van artikel 12.8 van de CAO Nederlandse Universiteiten (hierna: CAO-NU) eervol ontslag te verlenen. Nadat appellant zijn zienswijze had gegeven, heeft het college bij besluit van 13 maart 2003 aan appellant op grond van artikel 12.8, eerste lid, van de CAO-NU met ingang van 1 april 2003 eervol ontslag verleend en hem op grond van het tweede lid van dat artikel (naast een garantie op de reguliere en de bovenwettelijke werkloosheidsuitkering) een uitkering van € 43.000,- bruto toegekend.
1.3. Het college heeft bij besluit van 19 oktober 2004 (hierna: bestreden besluit) het bezwaar van appellant tegen het besluit van 13 maart 2003 ongegrond verklaard.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep dat appellant tegen het bestreden besluit heeft ingesteld ongegrond verklaard.
3. Naar aanleiding van hetgeen partijen in hoger beroep hebben aangevoerd, overweegt de Raad als volgt.
3.1. De Raad stelt voorop dat appellant ter zitting heeft meegedeeld dat de door hem genoemde aspecten van meer formele aard niet van doorslaggevend belang zijn en dat zijn hoger beroep is gericht op een inhoudelijke beoordeling van de aangevallen uitspraak, zodat de Raad daartoe zal overgaan.
3.2. Aan artikel 12.8, eerste lid, van de CAO-NU (ontslag “op andere gronden”) kan, voor zover hier van belang, toepassing worden gegeven indien sprake is van een zodanige verstoring van de arbeidsverhouding dat een voortzetting van het dienstverband redelijkerwijs niet van het bestuursorgaan kan worden verlangd.
3.3. Appellant heeft erkend dat er een langdurig en gaandeweg diepgaand conflict heeft bestaan tussen hem en de decaan van de faculteit, [naam decaan] De Raad stelt vast dat het ontstaan en het voortduren van dit conflict uit de gedingstukken - met name uit de van appellant afkomstige schrifturen - afdoende naar voren komt. Appellant heeft echter voorts betoogd dat, aangezien [naam decaan] sedert het voorjaar van 2003 wegens pensionering niet meer aan de universiteit is verbonden, niets aan zijn terugkeer bij de universiteit en de faculteit in de weg staat. De Raad volgt appellant hierin niet. Uit de vele gedingstukken blijkt duidelijk dat appellant in de loop der tijd ook met andere leidinggevenden van de faculteit in een ernstige conflictsituatie is geraakt. De Raad wijst in dit verband eerst naar de opeenvolgende directeurbeheerders respectievelijk directeuren van de faculteit (onder anderen [directeur 1], [directeur 2] en [directeur 3]) en moet voorts vaststellen dat appellant ook met degenen die als zijn direct leidinggevende optraden in conflict was. Uiteindelijk hebben [leidinggevende 1] en [leidinggevende 2] laten weten niet (meer) als leidinggevende van appellant te willen fungeren. In 2002 heeft het bestuur van de faculteit [leidinggevende 3] als direct leidinggevende van appellant aangewezen, tegen welke aanwijzing appellant bezwaar heeft gemaakt. Appellant heeft gesteld dat al deze leidinggevenden aan de leiband van [naam decaan] liepen en dat diens vertrek ook hier een verandering ten goede zal teweegbrengen. Voor deze stelling heeft de Raad in de gedingstukken en ook op grond van het verhandelde ter zitting geen houvast kunnen vinden.
3.4. De onder 3.3 aangeduide conflicten zijn, blijkens de gedingstukken, in de kern terug te voeren tot de ontevredenheid van appellant met vele aspecten van zijn rechtspositie. Soms was die ontevredenheid niet ten onrechte. In de desbetreffende op zichzelf staande gevallen is het college appellant uiteindelijk vrijwel steeds tegemoetgekomen. Appellant heeft zich echter in toenemende mate vastgebeten in zijn opvatting dat hem in die en andere gevallen welbewust onrecht was aangedaan. Nadat appellant in december 2001 kennis had genomen van zijn integrale personeelsdossier heeft hij in een onafzienbare stroom van brieven aan diverse leidinggevenden zijn visie op de stukken van het dossier gegeven, waarbij hij steevast terugkwam op afgedane zaken.
3.5. De Raad is, gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, van oordeel dat genoegzaam is gebleken van een zodanige verstoring van de arbeidsverhouding van appellant en de universiteit dat het college daarop een eervol ontslag als bedoeld in artikel 12:8, eerste lid, van de CAO-NU kon baseren. Gelet hierop ziet de Raad geen aanleiding de behandeling van de zaak te heropenen teneinde [naam decaan] als getuige op te roepen en ter zitting te horen.
3.6. Het college heeft voorafgaande aan de ontslagverlening een herplaatsingsonderzoek verricht. In dat kader is niet alleen gezocht naar passende arbeid voor appellant binnen maar ook buiten de universiteit. Dit heeft - zoals appellant heeft erkend - niet tot een positief resultaat geleid. De grieven die appellant tegen en in verband met dat onderzoek heeft ingebracht, doen daaraan niet af. De Raad is in elk geval niet gebleken dat in dit onderzoek de belangen van appellant in essentie te kort zijn gedaan.
3.7. Aan appellant is op grond van artikel 12:8, tweede lid, van de CAO-NU, naast de gebruikelijke garantie op de werkloosheidsuitkeringen, een uitkering ineens van€ 43.000,- bruto toegekend. Hierbij heeft het college in aanmerking genomen dat er gedurende het dienstverband van appellant met de universiteit enige rechtspositionele gebeurtenissen zijn voorgevallen die weliswaar alle in de loop van de tijd zijn afgesloten maar die bijeengenomen een aandeel hebben gehad in het ontstaan en voortbestaan van het arbeidsconflict dat tot het ontslag van appellant heeft geleid. De Raad volgt het college hierin. Hij kan, gelet op wat onder 3.4 is overwogen, niet tot het oordeel komen dat dit aandeel van het college, bezien in verhouding tot het aandeel van appellant, naast de garantie op de werkloosheidsuitkeringen in de extra uitkering van € 43.000,- bruto onvoldoende tot uitdrukking komt. De Raad is dan ook van oordeel dat niet gezegd kan worden dat niet is voldaan aan het uit artikel 12:8, tweede lid, van de CAO-NU voortvloeiende vereiste dat bij het ontslag een regeling wordt getroffen die redelijk en billijk is.
3.8. Het vorenstaande brengt mee dat het hoger beroep van appellant niet slaagt. De aangevallen uitspraak moet dus worden bevestigd.
4. De Raad acht geen termen aanwezig toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake vergoeding van proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.C.F. Talman als voorzitter en J.G. Treffers en K.J. Kraan als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M.B. de Gooijer als griffier, uitgesproken in het openbaar op 8 januari 2009.