[appellant], (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 29 september 2006, 06/4421 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Staatssecretaris van Financiën (hierna: staatssecretaris)
Datum uitspraak: 8 januari 2009
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
De staatssecretaris heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 27 november 2008. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. F.P. van Galen, advocaat te Leiden. De staatssecretaris heeft zich laten vertegenwoordigen door L.P. de Jonge, werkzaam bij het ministerie van Financiën.
1. In deze uitspraak wordt onder de staatssecretaris ook de minister van Financiën als rechtsvoorganger van de staatssecretaris begrepen.
1.1. Voor een uitgebreidere weergave van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak. De Raad volstaat met het volgende.
1.2. Aan appellant, werkzaam bij de Belastingdienst, is bij besluit van 12 mei 2005 per 15 juni 2005 eervol ontslag verleend wegens ongeschiktheid voor zijn functie, anders dan op grond van ziels- of lichaamsgebreken. Dat besluit is na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 14 oktober 2005.
1.3. Bij uitspraak van 14 december 2005 heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank, kort gezegd, het besluit van 14 oktober 2005 vernietigd en het ontslagbesluit van 12 mei 2005 herroepen, met bepalingen omtrent het griffierecht en de proceskosten. Het door appellant gedane verzoek om schadevergoeding is afgewezen. Tegen deze uitspraak heeft uitsluitend de staatssecretaris hoger beroep ingesteld.
1.4. Aangezien dat hoger beroep geen schorsende werking heeft, heeft appellant zijn werkzaamheden kunnen hervatten. Voorts heeft hij verzocht om nabetaling van zijn achterstallige salaris. Daarop is hem te kennen gegeven dat hij opgave diende te doen van elders genoten inkomsten, teneinde tot verrekening te kunnen overgaan. Nadat volgens de staatssecretaris genoegzaam gebleken was dat appellant die opgave niet wilde doen, heeft de staatssecretaris bij besluit van 9 februari 2006 bepaald dat een bedrag van € 8.800,- op de na te betalen bezoldiging wordt ingehouden ter verrekening met elders genoten inkomsten. Daartoe is overwogen dat de kosten van rechtsbijstand, waarvan appellant volledige vergoeding heeft geclaimd, buiten beschouwing dienen te blijven omdat de voorzieningenrechter van de rechtbank het verzoek om schadevergoeding had afgewezen. Voorts werd geen aanleiding gezien de kosten voor rechtsbijstand dan wel de kosten om naar en van het nieuwe werk te reizen in mindering te brengen op hetgeen elders is verdiend. Het tegen dat besluit gemaakte bezwaar is bij besluit van 3 mei 2006 (hierna: bestreden besluit) ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, dat besluit vernietigd, de staatssecretaris opgedragen een nieuw besluit op bezwaar te nemen met inachtneming van hetgeen in die uitspraak is overwogen, met voorts bepalingen over de proceskosten en het griffierecht. Daartoe is overwogen, kort gezegd, dat op de aan appellant na te betalen bezoldiging inderdaad de feitelijk genoten inkomsten uit arbeid in mindering mogen worden gebracht, dat appellant een volledig financieel overzicht met de noodzakelijke gegevens dient te verstrekken, maar dat anderzijds de staatssecretaris onvoldoende inzichtelijk heeft gemaakt op welke wijze thans is gekomen tot een bedrag van € 8.800,- ter verrekening.
3. Naar aanleiding van hetgeen partijen in hoger beroep hebben aangevoerd, overweegt de Raad het volgende.
3.1. Het hoger beroep van appellant is gericht tegen het volgens hem in de uitspraak van de rechtbank besloten liggende, onjuiste, oordeel dat bij de vaststelling van het bedrag aan na te betalen bezoldiging twee kostenposten buiten de verrekening dienen te blijven, te weten de door hem in de ontslagprocedure betaalde, en niet door de forfaitaire vergoeding gedekte, kosten van rechtsbijstand alsmede de door hem ter verkrijging van de nieuwe inkomsten uit arbeid betaalde reiskosten.
3.2. Bij uitspraak van heden, 06/589, heeft de Raad de hiervoor onder 1.3 genoemde uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank van 14 december 2005 vernietigd en het beroep van appellant tegen de beslissing op bezwaar van 14 oktober 2005, waarbij het ontslagbesluit van 12 mei 2005 is gehandhaafd, ongegrond verklaard. Daaruit volgt dat de staatssecretaris over de in dit geding van belang zijnde periode van 15 juni 2005 tot 1 januari 2006 geen bezoldiging hoeft na te betalen en dat dus ook niet meer aan de orde is de vraag in welke omvang verrekening van nieuw verworven inkomsten op de na te betalen bezoldiging zou dienen plaats te vinden.
3.3. Zoals appellant ter zitting ook heeft erkend, heeft hij alleen een belang bij een oordeel van de Raad over de vraag of bij de verrekening van inkomsten de twee door hem genoemde kostenposten wel of niet buiten beschouwing moeten blijven, indien de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank, waarbij zijn ontslag is herroepen, in stand zou blijven. Nu dat laatste niet het geval is en het per 15 juni 2005 verleende ontslag in rechte heeft standgehouden, zal de Raad het hier aan de orde zijnde hoger beroep van appellant wegens het inmiddels ontbreken van procesbelang
niet-ontvankelijk verklaren.
4. De Raad acht tot slot geen termen aanwezig toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake vergoeding van proceskosten in hoger beroep.
De Centrale Raad van Beroep;
Verklaart het hoger beroep niet-ontvankelijk.
Deze uitspraak is gedaan door J.C.F. Talman als voorzitter en J.G. Treffers en K.J. Kraan als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M.B. de Gooijer als griffier, uitgesproken in het openbaar op 8 januari 2009.