op de hoger beroepen van:
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
tegen de uitspraak van de rechtbank Zwolle-Lelystad van 27 juni 2006, 05/1701 (hierna: aangevallen uitspraak I)
[Betrokkene], wonende te [woonplaats] (hierna: betrokkene)
tegen de uitspraak van de rechtbank Zwolle-Lelystad van 22 februari 2007, 06/1981 (hierna: aangevallen uitspraak II)
Datum uitspraak: 7 januari 2009
Het Uwv heeft hoger beroep ingesteld tegen aangevallen uitspraak I. Namens betrokkene heeft mr. G.J.A.M. Gloudi, advocaat te Lelystad, een verweerschrift ingediend.
Namens betrokkene heeft mr. Gloudi hoger beroep ingesteld tegen aangevallen uitspraak II. Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 september 2008, waar de beide hoger beroepen gevoegd zijn behandeld. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door E. ’t Jong LLB. Betrokkene is verschenen, bijgestaan door mr. Gloudi.
1.1. Betrokkene is op 19 maart 2000 uitgevallen voor zijn werkzaamheden als taxichauffeur als gevolg van, voor zover thans van belang, hartklachten. Met ingang van 18 maart 2001 is aan betrokkene een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%.
1.2. Bij besluit van 27 augustus 2003 heeft het Uwv de WAO-uitkering van betrokkene met ingang van 28 oktober 2003 ingetrokken. In het besluit van 29 april 2004 heeft het Uwv het daartegen gerichte bezwaar van betrokkene ongegrond verklaard.
1.3. Bij uitspraak van 22 juni 2005 heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit op bezwaar van 29 april 2004 gegrond verklaard in verband met de arbeidskundige aspecten van dat besluit. Wat de medische aspecten van dat besluit betrof, zag de rechtbank echter geen reden om de beoordeling door het Uwv voor onjuist te houden.
1.4. Op 7 september en 22 september 2005 heeft de bezwaararbeidsdeskundige H.F. Westerman een rapportage uitgebracht. Daarin heeft Westerman aangegeven dat de functies electronicamonteur (sbc-code 267040), samensteller metaalwaren (sbc-code 264140), productiemedewerker (sbc-code 111180) en wikkelaar (sbc-code 267050) geschikt zijn voor betrokkene. Aan de hand van de aan deze functies verbonden loonwaarde, wordt het verlies aan verdiencapaciteit door de bezwaararbeidsdeskundige bepaald op ruim 25%.
1.5. Met het besluit van 23 september 2005 (hierna: bestreden besluit I) heeft het Uwv opnieuw op het bezwaar beslist. Het bezwaar is gegrond verklaard en de mate van arbeidsongeschiktheid per 28 oktober 2003 is vastgesteld op 25 tot 35%.
1.6. Met ingang van 22 augustus 2005 is de uitkering herzien naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%.
1.7. Bij besluit van 24 januari 2006 heeft het Uwv de WAO-uitkering van betrokkene ingetrokken. Het daartegen gerichte bezwaar is bij besluit van 21 juni 2006 ongegrond verklaard. Bij besluit van 16 augustus 2006 (hierna: bestreden besluit II) is het bezwaar, voor zover het de intrekkingsdatum betreft, alsnog gegrond verklaard en is deze datum vastgesteld op 22 augustus 2006.
2.1. Bij de aangevallen uitspraak I heeft de rechtbank het beroep tegen bestreden besluit I gegrond verklaard en het Uwv opgedragen een nieuw besluit op bezwaar te nemen.
2.2. De rechtbank was van oordeel dat niet voldoende was gemotiveerd dat betrokkene in staat was om de functie samensteller metaalwaren te verrichten. De rechtbank stelde vast dat betrokkene beperkingen heeft ten aanzien van zitten. Een uur aaneengesloten zitten is mogelijk volgens de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML), maar twee uur aaneengesloten zitten is alleen mogelijk wanneer er ruime bewegingsmogelijkheden zijn. Aangezien in genoemde functie gedurende de gehele werkdag bijna 60 minuten per uur wordt gezeten, is de rechtbank van oordeel dat er in feite acht uur aaneengesloten wordt gezeten met slechts enkele minimale onderbrekingen. De rechtbank overwoog dat de bezwaararbeidskundige alleen had beoordeeld of betrokkene een uur aaneengesloten kon zitten. Volgens de rechtbank was echter ten onrechte niet ingegaan op de vraag of betrokkene de functie gedurende de gehele werkdag kon vervullen, gelet op zijn beperking ten aanzien van meer dan één uur achtereen zitten.
3.1. In hoger beroep betoogt het Uwv dat de functie van samensteller metaalwaren een belasting kent die de in de FML van 22 juli 2003 verwoorde belastbaarheid niet overschrijdt.
3.2. In de FML van 22 juli 2003 zijn met betrekking tot zitten de volgende beperkingen weergegeven:
“5.1.1 Zitten licht beperkt, kan ongeveer een uur achtereen zitten.
Toelichting Verzekeringsarts: met ruime bewegingsmogelijkheid tot 2 uur achtereen ook mogelijk.
5.2.1 Zitten tijdens het werk licht beperkt, kan zo nodig gedurende het grootste deel van de werkdag zitten (ca. 6-8 uur).”
Verder is in de FML aangegeven dat betrokkene bij statische houdingen is gebaat bij bewegingsruimte, en tijdens zitten geregeld moet kunnen verzitten.
3.3. In de in hoger beroep overgelegde rapportage van 10 juli 2006 geeft bezwaararbeidsdeskundige J. van Dijk aan dat uit de functieomschrijving van de samensteller metaalwaren blijkt dat ieder uur 1 minuut moet worden gestaan en 1 minuut moet worden gelopen. Voorts wordt er in deze rapportage op gewezen dat er al zittend verschillende bewegingsactiviteiten plaatsvinden, zoals 3 keer per minuut reiken en 2 keer per minuut torderen. De bezwaararbeidsdeskundige komt tot de conclusie dat de functie voldoende mogelijkheden biedt om te verzitten, de totale belasting op het aspect zitten binnen de maximaal gestelde 6 a 8 uur per dag blijft en ook de belasting per uur binnen de mogelijkheden van betrokkene blijft.
4.1. In hoger beroep is allereerst de vraag aan de orde of het Uwv afdoende heeft gemotiveerd dat de belastbaarheid voor wat betreft het aspect zitten in de functie van samensteller metaalwaren niet is overschreden. Dienaangaande overweegt de Raad het volgende.
4.2. De Raad is van oordeel dat uit de functieomschrijving blijkt dat er niet langer dan 60 minuten aaneengesloten moet worden gezeten, nu er elk uur ook (kort) dient te worden gestaan en gelopen. Anders dan de rechtbank gaat de Raad er niet vanuit dat betrokkene feitelijk de gehele werkdag aaneengesloten zou moeten zitten. Verder blijkt uit de FML dat betrokkene in staat moet worden geacht om vrijwel gedurende de gehele werkdag te zitten.
4.3. Uit het onder 4.2 overwogene volgt dat de Raad van oordeel is dat de belasting op het aspect zitten niet is overschreden, en dat de motivering van het Uwv op dit punt niet tekortschiet. Daarbij heeft de Raad ook in aanmerking genomen dat, zoals is uiteengezet in de rapportage van bezwaararbeidsdeskundige Van Dijk, regelmatig verzitten niet alleen mogelijk maar zelfs vereist is bij het uitoefenen van de functie en dat het werk plaatsvindt op een goed ingerichte werkplek met een instelbare stoel.
5.1. In hoger beroep is vervolgens de vraag aan de orde of de geduide functies ook overigens geschikt zijn voor betrokkene, en of het Uwv op dit punt een voldoende inzichtelijke, toetsbare en verifieerbare toelichting heeft gegeven. De Raad overweegt dienaangaande het volgende.
5.2. In de hiervoor genoemde arbeidskundige rapportages van september 2005 en juli 2006 zijn de bezwaararbeidsdeskundigen nader ingegaan op de vraag of de functies geschikt zijn voor betrokkene. De Raad acht de daarin gegeven toelichting overtuigend en is van oordeel dat er wat de daarin besproken belastbaarheidsaspecten betreft geen sprake is van een overschrijding van de mogelijkheden van betrokkene.
5.3. Het Uwv heeft in hoger beroep een rapportage van bezwaararbeidsdeskundige H.F. Westerman van 17 juli 2008 in het geding gebracht. In deze rapportage bespreekt Westerman onder meer de met een G gemarkeerde belastingaspecten van de geduide functies.
5.4. Het geheel van de voornoemde arbeidskundige rapportages overziend, is er naar het oordeel van de Raad geen reden om aan te nemen dat de belastbaarheid van betrokkene in de geduide functies wordt overschreden. De Raad stelt echter vast dat eerst in de rapportage van 17 juli 2008 op alle signaleringen van mogelijke overschijdingen van de belastbaarheid is ingegaan. De Raad wijst in het bijzonder op het belastingsaspect ‘bovenschouder actief zijn’. De Raad is daarom van oordeel dat eerst in hoger beroep een voldoende inzichtelijke, toetsbare en verifieerbare toelichting op de geschiktheid van de functies is gegeven.
5.5. Het vorenoverwogene brengt de Raad tot de slotsom dat bestreden besluit I moet worden vernietigd, maar dat de rechtsgevolgen van het besluit in stand kunnen blijven. Gelet hierop komt ook de aangevallen uitspraak voor vernietiging in aanmerking behoudens voorzover daarbij bepalingen zijn gegeven over de proceskosten en het griffierecht.
5.6. In het hoger beroep van het Uwv is er naar oordeel van de Raad geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
6.1. Bij de aangevallen uitspraak II heeft de rechtbank bestreden besluit II vernietigd, voor zover daarbij de WAO-uitkering van betrokkene met ingang van 22 augustus 2006 is ingetrokken en heeft bepaald dat de WAO-uitkering met ingang van die datum wordt herzien naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 15 tot 25%. Voor het overige verklaarde de rechtbank het beroep ongegrond en voorts gaf de rechtbank beslissingen omtrent de wettelijke rente, de proceskosten en het griffierecht.
6.2. Verkort weergegeven had de rechtbank daartoe overwogen dat zij geen reden zag om de medische grondslag van het bestreden besluit II voor onjuist te houden en ook dat het Uwv voldoende duidelijk had gemotiveerd dat de geduide functies geschikt waren te achten voor betrokkene. De rechtbank was evenwel van oordeel dat het Uwv ten onrechte toepassing had gegeven aan de destijds in artikel 10 van het Schattingsbesluit arbeidsongeschiktheidswetten neergelegde maximering van de omvang van de maatman tot 38 uur, aangezien deze bepaling in strijd is met artikel 18, achtste lid, van de WAO. Uitgaande van een omvang van de maatmanarbeid van 43,2 uur stelt de rechtbank het verlies aan verdiencapaciteit van betrokkene vast op ruim 18%.
7.1. Betrokkene heeft in hoger beroep betoogd dat zijn medische beperkingen zijn onderschat. In ieder geval is hij niet fulltime met arbeid belastbaar. Ook is hij van mening dat zijn belastbaarheid in de geduide functies wordt overschreden.
7.2. Het Uwv stelt zich, blijkens de rapportage van bezwaarverzekeringsarts J.C.H. Schnitger-Horsthuis van 16 april 2007, ook in hoger beroep op het standpunt dat de belastbaarheid van betrokkene niet is overschat. Uit de rapportage van bezwaararbeidsdeskundige A.A. Goossens van 25 april 2007 blijkt dat het Uwv de geduide functies onverminderd geschikt acht. De mate van arbeidsongeschiktheid moet echter op 15 tot 25% worden vastgesteld, aangezien er uit moet worden gegaan van maatmanarbeid met een omvang van 43,2 uur per week.
8.1. Bij zijn beoordeling stelt de Raad het volgende voorop. Nu de rechtbank kennelijk heeft beoogd slechts het arbeidskundige deel van het bestreden besluit II te vernietigen, overweegt de Raad, onder verwijzing naar zijn uitspraak van 13 mei 2008 (LJN: BD1231) ambtshalve dat de arbeidskundige component van een arbeidsongeschikt-heidsbeoordeling niet is aan te merken als een zelfstandig deelbesluit en dat deze beoordeling derhalve ook niet bestaat uit onderdelen van een besluit als bedoeld in (de wetsgeschiedenis van) artikel 6:13 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Zoals de Raad onder meer in zijn uitspraak van 28 november 2007 (LJN:BB9311) heeft overwogen, betekent dit dat voor gedeeltelijke vernietiging van een besluit wegens gebreken in de arbeidskundige component ervan geen plaats is.
8.2. De Raad is gelet op het voorgaande van oordeel dat aangevallen uitspraak II niet in stand kan blijven, nu de rechtbank heeft miskend dat voor een gedeeltelijke vernietiging in verband met gebreken in de arbeidskundige component van bestreden besluit II geen plaats is.
9.1. Vervolgens is aan de orde de vraag of de belastbaarheid van betrokkene door het Uwv juist is vastgesteld en de vraag of de de belastbaarheid in de geduide functies niet wordt overschreden.
9.2. Ten aanzien van de eerste vraag overweegt de Raad dat, zoals blijkt uit de rapportage van bezwaarverzekeringsarts J.C.H. Schnitger-Horsthuis en de bijbehorende FML van 10 april 2006, beperkingen zijn aangenomen in verband met hartklachten en rugklachten. Betrokkene wordt beperkt geacht voor zware fysieke en rugbelastende arbeid.
9.3. De Raad heeft geen reden om aan te nemen dat het verzekeringsgeneeskundig onderzoek onzorgvuldig of onvolledig zou zijn geweest. Bij de medische beoordeling van betrokkene is rekening gehouden met informatie vanuit de behandelende sector.
9.4. De Raad stelt vast dat de bevindingen van de bezwaarverzekeringsarts aansluiten op de brief van behandelend cardioloog Hie van 15 november 2005, waarin is aangegeven dat betrokkene weliswaar beperkingen ondervindt, maar tot lichte werkzaamheden in staat moet worden geacht.
9.5. Naar het oordeel van de Raad heeft betrokkene geen medische informatie ingebracht die aanleiding geeft tot twijfel aan de juistheid van de medische beoordeling van betrokkene.
9.6. Dit wordt naar het oordeel van de Raad niet anders doordat na de datum die thans in geding is – 22 augustus 2006 – in verband met toegenomen arbeidsongeschiktheid wederom een uitkering berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100% is toegekend. Deze beoordeling heeft betrekking op een ander moment dan thans in het geding is. Ditzelfde geldt voor de omstandigheid dat betrokkene zich na de datum in geding wederom onder behandeling heeft moeten stellen. De Raad verwijst in dit verband naar de rapportage van bezwaarverzekeringsarts Schnitger-Horsthuis van 16 april 2007.
9.7. Ten aanzien van de tweede vraag, of in de geduide functies de belastbaarheid van betrokkene niet wordt overschreden, overweegt de Raad het volgende.
9.8. Blijkens de aan bestreden besluit II voorafgaande rapportage van 20 juni 2006 heeft bezwaararbeidsdeskundige
M.A. Oudenaller de geschiktheid van de geduide functies heroverwogen. Oudenaller is ingegaan op mogelijke overschrijdingen van de belastbaarheid in de functies die werden gehandhaafd of bijgeduid. In de in beroep overgelegde rapportage van 12 september 2006 heeft Oudenaller de rapportage van 20 juni 2006 op een aantal punten nog nader toegelicht.
9.9. Gelet op de gedingstukken, in het bijzonder de onder 9.8 genoemde rapportages, komt de Raad tot het oordeel dat betrokkene in staat moet worden geacht tot het verrichten van de aan hem voorgehouden functies.
10.1. Uit het voorgaande volgt dat het Uwv zich bij het nemen van bestreden besluit II terecht heeft gebaseerd op de FML van 10 april 2006 en op de door de bewaararbeidsdeskundige geduide functies.
10.2. Uit de rapportage van bezwaararbeidsdeskundige Goossens van 25 april 2007 blijkt dat het Uwv het in het bestreden besluit II neergelegde standpunt dat betrokkene minder dan 15% arbeidsongeschikt is niet langer handhaaft. In navolging van de rechtbank in aangevallen uitspraak II, stelt het Uwv zich thans op het standpunt dat, uitgaande van een omvang van de maatmanarbeid van 43,2 uur, de mate van arbeidsongeschiktheid van betrokkene met ingang van 22 augustus 2006 15 tot 25% bedraagt.
10.3. Nu betrokkene tegen deze berekening als zodanig geen bezwaren heeft ingebracht en deze de Raad ook niet onjuist voorkomt, ziet de Raad geen reden om het Uwv in zijn nadere standpunt niet te volgen.
11.1. Het onder 8 tot en met 10 overwogene brengt de Raad tot de slotsom dat de aangevallen uitspraak II niet in stand kan blijven. De Raad zal deze uitspraak vernietigen, behoudens de beslissingen omtrent vergoeding van proceskosten, griffierecht en wettelijke rente. Het beroep tegen bestreden besluit II is gegrond en dit besluit komt dan ook voor vernietiging in aanmerking.
11.2. Nu er op grond van het vorenoverwogene geen andere conclusie mogelijk is dan dat de mate van arbeidsongeschiktheid per 22 augustus 2006 moet worden vastgesteld op 15 tot 25%, ziet de Raad aanleiding om met toepassing van art. 8:72, vierde lid, van de Awb zelf in de zaak te voorzien door zijn uitspraak in de plaats te stellen van bestreden besluit II.
11.3. De Raad stelt vast dat de WAO-uitkering van betrokkene met ingang van 22 augustus 2006 wordt herzien naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 15 tot 25%.
12. Met betrekking tot de proceskosten in hoger beroep van betrokkene overweegt de Raad het volgende. De Raad acht termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Awb het Uwv te veroordelen in de proceskosten van betrokkene. Deze kosten worden begroot op € 644,- voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep.
De Centrale Raad van Beroep,
Vernietigt aangevallen uitspraak I behoudens de beslissingen omtrent vergoeding van proceskosten en griffierecht;
Verklaart het beroep tegen bestreden besluit I gegrond en vernietigt dat besluit;
Bepaalt dat de rechtsgevolgen van bestreden besluit I geheel in stand blijven;
Vernietigt aangevallen uitspraak II, behoudens de beslissingen omtrent vergoeding van proceskosten, griffierecht en wettelijke rente;
Verklaart het beroep tegen bestreden besluit II gegrond en vernietigt dat besluit;
Bepaalt dat de WAO-uitkering van betrokkene met ingang van 22 augustus 2006 wordt herzien naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 15 tot 25%;
Veroordeelt de Raad van Bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen in de proceskosten van betrokkene in hoger beroep tot een bedrag groot € 644,-- te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan de griffier van de Raad;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan betrokkene het betaalde griffierecht van € 106,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door J. Riphagen als voorzitter en H. Bedee en B. Barentsen als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van R.L. Rijnen als griffier, uitgesproken in het openbaar op 7 januari 2009.