07/2729 WWB
07/2730 WWB
07/2731 WWB
op de hoger beroepen van:
[Naam appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),
tegen drie afzonderlijke uitspraken van de rechtbank Groningen van 30 maart 2007, nummers 06/727, 06/1172 en 06/1475 (hierna: aangevallen uitspraken)
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Groningen (hierna: College)
Datum uitspraak: 6 januari 2009
Namens appellante heeft mr. R. van Asperen, advocaat te Groningen, tegen de aangevallen uitspraken hoger beroep ingesteld.
Het College heeft in elke zaak een verweerschrift ingediend.
De gedingen zijn ter behandeling gevoegd en aan de orde gesteld ter zitting van 25 november 2008, waar partijen niet zijn verschenen.
1. De Raad gaat in het geding met procedurenummer 07/2930 uit van de volgende van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellante ontving sedert 1 maart 2002 bijstand, laatstelijk ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande met een toeslag van 12 % vanwege inwoning van [naam partner] (verder te noemen: [naam partner]). Op 1 december 2005 is een huisbezoek gebracht bij appellante. Op grond van de bevindingen van dat huisbezoek en de daarbij door appellante en [naam partner] afgelegde verklaringen heeft het College de bijstand van appellante bij besluit van 9 december 2005 beëindigd (lees: ingetrokken) met ingang van 1 december 2005 op de grond dat appellante samenwoont met [naam partner], die beschikt over een inkomen dat hoger is dan de norm voor een echtpaar.
1.2. Bij besluit van 31 maart 2006 heeft het College het bezwaar tegen het besluit van 9 december 2005 onder aanvulling van de gronden ongegrond verklaard. Daarbij is overwogen dat appellante vanaf 1 december 2005 niet meer is aan te merken als zelfstandig subject van bijstand, zodat zij niet meer voor bijstandverlening als alleenstaande in aanmerking komt.
2. Bij de aangevallen uitspraak van 30 maart 2007, 06/727, heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 31 maart 2006 ongegrond verklaard.
3. In het geding met procedurenummer 07/2929 gaat de Raad uit van de volgende feiten en omstandigheden.
3.1. Op 5 december 2005 heeft appellante een aanvraag om bijstand ingevolge de WWB ingediend. Appellante heeft bij brief van 22 mei 2006 bezwaar gemaakt tegen het uitblijven van een beslissing op deze aanvraag. Bij besluit van 2 juni 2006 heeft het College de aanvraag afgewezen.
3.2. Het College heeft bij besluit van 10 augustus 2006 het bezwaar tegen het uitblijven van een beslissing op de aanvraag van 5 december 2005 niet-ontvankelijk verklaard omdat appellante daarbij geen procesbelang meer heeft nu op 2 juni 2006 een besluit op de aanvraag is genomen. Aan appellante is een vergoeding van € 322,-- voor de kosten van aan haar verleende rechtsbijstand toegekend. Het bezwaar tegen het besluit van 2 juni 2006 is ongegrond verklaard. Daaraan heeft het College, onder verwijzing naar artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), ten grondslag gelegd dat geen sprake is van nieuwe feiten of veranderde omstandigheden die zouden moeten leiden tot een wijziging van het besluit dat eerder met betrekking tot een soortgelijke aanvraag is genomen.
4. Bij de aangevallen uitspraak van 30 maart 2007, 06/1172, heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 10 augustus 2006 ongegrond verklaard. Daarbij heeft de rechtbank in de eerste plaats overwogen dat het College het bezwaar tegen het uitblijven van een beslissing op de aanvraag van 5 december 2005 terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard. Wat betreft de afwijzing van de aanvraag heeft de rechtbank geoordeeld dat appellante er niet in is geslaagd aan te tonen dat sprake is van een wijziging in haar omstandigheden in die zin dat zij na een eerder besluit tot beëindiging van de bijstand thans wel voldoet aan de vereisten om voor bijstand in aanmerking te komen.
5. In het geding met procedurenummer 07/2731 gaat de Raad uit van de volgende feiten en omstandigheden.
5.1. Appellante heeft op 7 juni 2006 opnieuw een aanvraag om bijstand ingediend. Bij besluit van 28 juni 2006 is deze aanvraag afgewezen op de grond dat bij besluit van 9 december 2005 is bepaald dat appellante met [naam partner] met ingang van 1 december 2005 een gezamenlijke huishouding voert en dat sedertdien geen sprake is van wijziging in de omstandigheden.
5.2. Het College heeft bij besluit van 9 oktober 2006 het bezwaar tegen het besluit van 28 juni 2006 ongegrond verklaard. Daarbij is aan de afwijzing van de aanvraag alsnog het onweerlegbaar rechtsvermoeden van artikel 3, vierde lid, onder a, van de WWB ten grondslag gelegd. Bovendien is daarbij vastgesteld dat het gezamenlijk inkomen van appellante en [naam partner] hoger is dan de gehuwdennorm.
6. Bij de aangevallen uitspraak van 30 maart 2007, 06/1475, heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 9 oktober 2006 ongegrond verklaard.
7. Appellante heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen de aangevallen uitspraken gekeerd.
8. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
De intrekking van de bijstand per 1 december 2005
8.1. De Raad stelt vast dat het College de intrekking niet heeft beperkt tot een bepaalde periode. Naar vaste rechtspraak van de Raad bestrijkt de beoordeling door de bestuursrechter in een dergelijk geval de periode tot en met de datum van het primaire intrekkingsbesluit. Dit betekent dat hier beoordeeld dient te worden de periode van 1 december 2005 tot en met 9 december 2005.
8.2. Ingevolge artikel 3, tweede lid, aanhef en onder a, van de WWB wordt als gehuwd of als echtgenoot mede aangemerkt de ongehuwde die met een ander een gezamenlijke huishouding voert. Van een gezamenlijke huishouding is op grond van artikel 3, derde lid sprake indien twee personen hun hoofdverblijf hebben in dezelfde woning en zij blijk geven zorg te dragen voor elkaar door middel van het leveren van een bijdrage in de kosten van de huishouding dan wel anderszins.
8.3. Aangezien vaststaat dat appellante en [naam partner] toen hun hoofdverblijf hadden in dezelfde woning is voor de vraag of ten tijde in geding sprake was van het voeren van een gezamenlijke huishouding bepalend of is voldaan aan het criterium van de wederzijdse zorg. Deze zorg kan blijken uit een bepaalde mate van financiële verstrengeling tussen appellante en [naam partner] die verder gaat dan het uitsluitend delen van de woonlasten en hiermee samenhangende lasten. Buiten de financiële verstrengeling kunnen ook andere feiten en omstandigheden voldoende zijn om aan te nemen dat appellante en [naam partner] in elkaars verzorging voorzien. De Raad stelt daarbij voorop dat een objectieve benadering is aangewezen, waarbij de aard van de relatie tussen appellante en [naam partner], hun subjectieve beleving daaromtrent en het motief van hun samenwoning derhalve buiten beschouwing dienen te blijven.
8.4. De rechtbank is tot het oordeel gekomen dat de onderzoeksbevindingen een toereikende grondslag bieden voor de conclusie dat in de situatie van appellante en [naam partner] ook is voldaan aan het criterium van de wederzijdse zorg. De Raad verenigt zich met dat oordeel en met de overwegingen die de rechtbank tot dat oordeel hebben gebracht. Daarbij neemt de Raad in aanmerking de diverse door de rechtbank opgesomde feiten en omstandigheden die tijdens het huisbezoek en bij de bij die gelegenheid afgelegde verklaringen aan het licht zijn gekomen. In hoger beroep heeft appellant hiertegenover onvoldoende gesteld. De Raad is verder van oordeel dat de wederzijdse zorg niet voortvloeit uit een door zakelijke verhoudingen beheerste kostgangersrelatie, aangezien de feiten en omstandigheden van dit geval wijzen op een onderlinge verbondenheid die de grenzen van een zakelijke relatie overschrijden. In het licht hiervan kan de gestelde bijdrage van € 181,51 per maand ook niet als een reële zakelijke vergoeding worden beschouwd. Deze bijdrage moet in het onderhavige geval veeleer worden gekwalificeerd als een bijdrage van [naam partner] in de kosten van de huishouding.
8.5. Nu appellante en [naam partner] ten tijde in geding een gezamenlijke huishouding voerden, moet appellante voor de verlening van de bijstand als gehuwd worden aangemerkt. Zij kon om die reden niet langer worden beschouwd als zelfstandig subject van bijstand en had dan ook niet langer recht op bijstand naar de norm voor een alleenstaande.
8.6. Gelet op het voorgaande was het College bevoegd de bijstand van appellante met toepassing van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB in te trekken. Het College heeft hierbij gehandeld in overeenstemming met zijn - door de Raad niet onredelijk geachte - beleid ten aanzien van intrekking. In hetgeen appellante heeft aangevoerd ziet de Raad geen bijzondere omstandigheden op grond waarvan het College met overeenkomstige toepassing van artikel 4:84 (slot) van de Awb van zijn beleid had moeten afwijken.
8.7. De uitspraak van de rechtbank van 30 maart 2007, 06/727, komt voor bevestiging in aanmerking.
De aanvraag van 5 december 2005
8.8. De grief van appellante dat het bezwaar tegen het uitblijven van een beslissing op haar aanvraag gegrond had moeten worden verklaard (in plaats van niet-ontvankelijk) treft geen doel. De Raad is met de rechtbank van oordeel dat het College met het nemen van het besluit van 2 juni 2006 aan dit bezwaar geheel tegemoet is gekomen. Ook in hoger beroep heeft appellante niet aannemelijk kunnen maken dat zij nog een belang had behouden bij een inhoudelijke beoordeling van dit bezwaar. De Raad wijst in dit verband nog naar zijn uitspraak van 22 maart 2007 (LJN BA1878). In zoverre slaagt het hoger beroep niet.
8.9. Met betrekking tot de handhaving van de afwijzing van de aanvraag overweegt de Raad - ambtshalve - het volgende. De rechtbank heeft, zoals uit onderdeel 3.2 blijkt, niet de door het College gehanteerde en door appellante in beroep bestreden afwijzingsgrond beoordeeld, maar een andere toetsing verricht. Daarmee heeft de rechtbank gehandeld in strijd met artikel 8:69, eerste lid, van de Awb. Op die grond dient de aangevallen uitspraak te worden vernietigd. De Raad zal vervolgens, doende wat de rechtbank zou behoren te doen, (de motivering van) het besluit van 10 augustus 2006 beoordelen.
8.10. De hier ter beoordeling staande periode loopt van 5 december 2005 tot en met 2 juni 2006. De periode van 5 december 2005 tot en met 9 december 2006 is reeds beoordeeld (zie onderdeel 8.1). Naar het oordeel van de Raad is met betrekking tot die periode niet gebleken van nieuwe feiten of veranderde omstandigheden. Het College was dan ook bevoegd de afwijzing van de aanvraag van 5 december 2005 met toepassing van artikel 4:6 van de Awb te handhaven. De Raad ziet geen grond voor het oordeel dat het College niet in redelijkheid van deze bevoegdheid gebruik heeft kunnen maken. Wat betreft de resterende periode komt de Raad tot een ander oordeel. De Raad acht toepassing van artikel 4:6 van de Awb voor die periode niet juist, aangezien het recht op bijstand over die periode nog niet was beoordeeld. Het besluit van 10 augustus 2006 komt in zoverre wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Awb voor vernietiging in aanmerking.
8.11. De Raad ziet aanleiding de rechtsgevolgen van het te vernietigen gedeelte van het besluit van 10 augustus 2006 in stand te laten en overweegt daartoe het volgende. Ingevolge artikel 3, vierde lid, van de WWB wordt een gezamenlijke huishouding in ieder geval aanwezig geacht indien de belanghebbenden hun hoofdverblijf hebben in dezelfde woning en zij met elkaar gehuwd zijn geweest of in de periode van twee jaar voorafgaande aan de aanvraag van bijstand voor de verlening van bijstand als gehuwden zijn aangemerkt. Uit onderdeel 8.5 volgt dat het College de bijstand van appellante terecht met ingang van 1 december 2005 heeft ingetrokken op de grond dat zij een gezamenlijke huishouding is gaan voeren met [naam partner] en daarom voor de verlening van de bijstand als gehuwd had moeten worden aangemerkt. Nu voorts niet in geschil is dat appellante en [naam partner] ook over de periode van 10 december 2005 tot en met 2 juni 2006 hun hoofdverblijf hadden in dezelfde woning, is er gedurende die periode op grond van artikel 3, vierde lid, aanhef en onder a, van de WWB sprake van een gezamenlijke huishouding tussen appellante en [naam partner]. Anders dan appellante stelt, is voor toepassing van deze bepaling niet vereist dat aan appellante en [naam partner] tezamen feitelijk ook bijstand naar de norm voor gehuwden is verleend. De Raad verwijst in dit verband nog naar zijn uitspraken van 2 mei 2006, LJN AX 1338, en van 16 oktober 2007, LJN BB5755, waarin een gelijkluidend oordeel is neergelegd.
De aanvraag van 7 juni 2006
8:12. Appellante heeft in de eerste plaats aangevoerd dat de rechtbank heeft miskend dat met het besluit van 9 oktober 2006 in feite het besluit van 28 juni 2006 is herroepen. Mede gelet op de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 7:15, tweede lid, van de Awb, oordeelt de Raad dat van herroepen in de zin van dit artikellid sprake is indien het primaire besluit wordt gewijzigd wat betreft het daarbij beoogde of geweigerde rechtsgevolg. In het onderhavige geval heeft het College bij het primaire besluit geweigerd het door appellante gewenste rechtsgevolg, namelijk toekenning van de aanvraag om bijstand, te honoreren. In bezwaar heeft het College de daarvoor gegeven motivering vervangen door een andere, maar het bestreden besluit strekt nog altijd - onverkort - tot afwijzing van de aanvraag. De rechtbank heeft dus met juistheid geoordeeld dat niet kan worden gesproken van een herroepen in de zin van artikel 7:15, tweede lid, van de Awb.
8:13. De rechtbank heeft de handhaving van de afwijzing van de onderhavige aanvraag, die was gebaseerd op artikel 3, vierde lid, aanhef en onder a, van de WWB, terecht in stand gelaten. De Raad verwijst naar hetgeen is overwogen in onderdeel 8.11.
8.14. Gelet op de uitkomst van deze gedingen, is er geen ruimte voor veroordeling van het College tot schadevergoeding. De verzoeken daartoe worden afgewezen.
8.15. De Raad ziet alleen in het geding met procedurenummer 07/2729 aanleiding het College te veroordelen in de proceskosten. Deze worden begroot op € 644,-- in beroep en op € 322,-- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand.
De Centrale Raad van Beroep;
In de gedingen met de procedurenummers 07/2730 en 07/2731:
Bevestigt de uitspraak van 30 maart 2007, 06/727;
Bevestigt de uitspraak van 30 maart 2007, 06/1475;
Wijst de verzoeken om veroordeling tot schadevergoeding af.
In het geding met procedurenummer 07/2729:
Vernietigt de uitspraak van 30 maart 2007, 06/1172;
Verklaart het beroep gegrond;
Vernietigt het besluit van 10 augustus 2006 voor zover daarbij het bezwaar tegen het besluit van 2 juni 2006 wat betreft de periode van 9 december 2005 tot en met 2 juni 2006 ongegrond is verklaard;
Bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde gedeelte van het besluit van
10 augustus 2006 in stand blijven;
Wijst het verzoek om veroordeling tot schadevergoeding af;
Veroordeelt het College in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 966,--, te betalen door de gemeente Groningen aan de griffier van de Raad;
Bepaalt dat de gemeente Groningen het door appellante in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal
€ 144,-- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door C. van Viegen. De beslissing is, in tegenwoordigheid van B.E. Giesen als griffier, uitgesproken in het openbaar op 6 januari 2009.
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH ’s-Gravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen inzake het begrip gezamenlijke huishouding.