[Naam appellante], wonende te [woonplaats], (hierna: appellante)
tegen de uitspraak van de rechtbank Almelo van 15 mei 2007, 06/951 (hierna: aangevallen uitspraak),
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Almelo (hierna: College)
Datum uitspraak: 6 januari 2009
Namens appellante heeft mr. A.J. Morsink, advocaat te Enschede, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft gevoegd met het geding onder nrs. 07/3664 WWB en 07/5372 WWB plaatsgevonden op
25 november 2008. Appellante is niet verschenen. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door R.H.H. Gossink, werkzaam bij de gemeente Almelo. Na het sluiten van het onderzoek ter zitting zijn de gevoegde zaken weer gesplitst. In deze zaak wordt heden afzonderlijk uitspraak gedaan.
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellante ontving sedert 27 augustus 2003 bijstand, laatstelijk ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande ouder.
1.2. Op 29 juli 2005 kwam bij een heronderzoek naar voren dat appellante met ingang van 13 juli 2005 in revalidatiecentrum Het Roessingh te Enschede verbleef. Tevens kwam naar voren dat appellante op 23 september 2004 is bevallen van een dochter genaamd [naam dochter]. Vanwege de onduidelijkheid over de woon- en leefsituatie van appellante heeft de Sociale Recherche Twente een onderzoek ingesteld. In dat kader hebben appellante, [naam partner] (hierna: [naam partner]) en diens vader [naam vader] verklaringen afgelegd, zijn buurtbewoners van appellante gehoord en is tevens informatie ingewonnen bij de werkgever van [naam partner]. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapport van
26 oktober 2005. De resultaten van het onderzoek zijn voor het College aanleiding geweest om bij besluit van 13 maart 2006 de bijstand van appellante met ingang van 9 januari 2004 in te trekken en de over de periode van 9 januari 2004 tot en met 28 februari 2006 gemaakte kosten van bijstand ten bedrage van € 35.978,64 van appellante terug te vorderen.
1.3. Bij besluit van 7 juni 2006 heeft het College - met vergoeding van de door appellante gemaakte kosten in bezwaar - het bezwaar tegen de intrekking en terugvordering gedeeltelijk gegrond verklaard en besloten de bijstand met ingang van
23 september 2004 in te trekken en de kosten van bijstand over de periode van 23 september 2004 tot en met
31 januari 2006 tot een bedrag van € 23.095,36 van appellante terug te vorderen.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank - met bepalingen inzake proceskosten en griffierecht - het beroep gegrond verklaard en het besluit van 7 juni 2006 vernietigd, voor zover het betrekking heeft op de intrekking en terugvordering van bijstand over de periode van 23 september 2004 tot en met 12 mei 2005 en dit besluit voor het overige in stand gelaten. Verder is het College opgedragen een nieuw besluit te nemen met inachtneming van haar uitspraak.
3. Appellante heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd, voor zover daarbij de intrekking en de terugvordering is gehandhaafd over de periode van 13 mei 2005 tot en met 31 januari 2006.
4. Ter uitvoering van de aangevallen uitspraak heeft het College bij besluit van 10 augustus 2007 een nieuw besluit op bezwaar genomen, waarbij de intrekking conform de aangevallen uitspraak is beperkt tot de periode van 13 mei 2005 tot en met 31 januari 2006 en over deze periode tot een bedrag van € 11.227,54 van appellante is teruggevorderd. De Raad zal dit besluit, waarbij niet geheel aan de bezwaren van appellant is tegemoetgekomen, ingevolge de artikelen 6:18 en 6:19, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in verbinding met artikel 6:24 van de Awb, mede in zijn beoordeling betrekken.
5. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Ten aanzien van de aangevallen uitspraak
5.1. In dit geding ligt de vraag voor of het College zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat appellante ten tijde in geding een gezamenlijke huishouding voerde met [naam partner] als bedoeld in artikel 3, vierde lid en onder b, van de WWB aangezien vaststaat dat uit de relatie van appellante en [naam partner] op 23 september 2004 een kind is geboren dat is erkend door [naam partner]. Gelet op de toepassing van artikel 3, vierde lid, aanhef en onder b, van de WWB is hiervoor bepalend of ten tijde hier van belang appellante en [naam partner] hoofdverblijf hadden in dezelfde woning.
5.2. Het aanhouden van afzonderlijke adressen hoeft niet aan het hebben van hoofdverblijf in dezelfde woning in de weg te staan. In dat geval zal redelijkerwijs aannemelijk moeten zijn dat desondanks een feitelijke situatie van samenwoning bestaat doordat slechts een van beide ter beschikking staande woningen wordt gebruikt dan wel doordat op een andere wijze zodanig gebruik van de woningen wordt gemaakt dat in feite van samenwonen moet worden gesproken.
5.3. De Raad is met de rechtbank van oordeel dat de verklaring van appellante, van 4 januari 2006, en van [naam partner], van 26 september 2005, een toereikende grondslag bieden voor de conclusie dat appellante en [naam partner] vanaf 13 mei 2005 tot en met 31 januari 2006 beiden feitelijk hun hoofdverblijf hadden op het adres [adres 1] te [plaatsnaam], de woning van appellante. Uit de verklaringen komt naar voren dat [naam partner] gedurende de periode dat appellante was opgenomen in het ziekenhuis en in Het Roessingh, in de woning van appellante verbleef, daar sliep, at, het huishouden draaiende hield, de kinderen verzorgde en ook appellante verzorgde als zij op donderdag vanuit Het Roessingh thuis kwam. Ten aanzien van deze, ten overstaan van de sociaal rechercheurs afgelegde verklaringen ziet de Raad geen aanleiding in dit geval af te wijken van zijn vaste rechtspraak dat van de juistheid van een tegenover een sociaal rechercheur afgelegde verklaring mag worden uitgegaan en dat aan een latere intrekking van die verklaring geen doorslaggevende betekenis kan worden toegekend. Naar het oordeel van de Raad is niet gebleken dat appellante en [naam partner] hun verklaringen niet in vrijheid dan wel onder onaanvaardbare druk hebben afgelegd. In dit verband tekent de Raad aan dat de verklaringen van appellante en [naam partner] in grote lijnen met elkaar overeenstemmen en dat de verklaringen bovendien steun vinden in hetgeen de werkgever van [naam partner] op 28 september 2005 heeft verklaard.
5.4. De Raad onderschrijft verder het oordeel van de rechtbank dat aan de vaststelling dat sprake is van hoofdverblijf in dezelfde woning, ten tijde hier van belang, niet afdoet de omstandigheid dat het verblijf van [naam partner] bij appellante verband hield met de verzorging van de kinderen. Naar vaste rechtspraak van de Raad zijn de omstandigheden die tot het voeren van een gezamenlijke huishouding hebben geleid, de motieven van de betrokkenen en de aard van hun onderlinge relatie immers niet van belang. De Raad is in dit kader verder met de rechtbank van oordeel dat uit de stukken niet blijkt dat [naam partner] van het College toestemming had om - zonder dat dit gevolgen voor de uitkering van appellante had - de kinderen van appellante te verzorgen, noch is de vermeende toestemming anderszins onderbouwd door appellante.
5.5. Ten aanzien van het tijdelijke verblijf van appellante in het ziekenhuis (vanaf 12 mei 2005) en, daarna, in revalidatiecentrum Het Roessingh is de Raad met de rechtbank van oordeel dat dit geen wijziging tot gevolg heeft gehad in het hoofdverblijf van appellante op het adres [adres 1]. De Raad is niet gebleken dat appellante haar hoofdverblijf in de eigen woning gedurende de periode in geding heeft prijsgegeven.
5.6. Gelet op wat hiervoor onder 5.3 tot en met 5.5 is overwogen moet met de rechtbank worden geoordeeld dat appellante vanaf 13 mei 2005 tot en met 31 januari 2006 een gezamenlijke huishouding voerde met [naam partner]. Dit betekent dat appellante in de in geding zijnde periode niet kon worden beschouwd als zelfstandig subject van bijstand, zodat geen recht meer bestond op een uitkering naar de norm voor een alleenstaande ouder.
5.7. Nu appellante van deze gezamenlijke huishouding geen mededeling heeft gedaan aan het College heeft zij de op haar rustende inlichtingenverplichting als bedoeld artikel 17, eerste lid, van de WWB geschonden, zodat het College met toepassing van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB bevoegd was tot intrekking van de bijstand.
5.8. Met het vorenstaande is gegeven dat tevens is voldaan aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 58, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB, zodat het College eveneens bevoegd was tot terugvordering van appellante.
5.9. Het College heeft voorts in overeenstemming met zijn - door de Raad in zijn uitspraak van 3 juni 2008 (LJN BD4119) redelijke geachte - beleid besloten tot intrekking en terugvordering van appellante. In hetgeen appellante heeft aangevoerd ziet de Raad geen aanknopingspunt voor het oordeel dat het College met overeenkomstige toepassing van artikel 4:84 (slot) van de Awb, in afwijking van het beleid geheel of gedeeltelijk van intrekking dan wel terugvordering had moeten afzien.
5.10. Niettemin het vorenstaande komt de aangevallen uitspraak, voor zover deze betrekking heeft op de terugvordering, voor vernietiging in aanmerking. De rechtbank heeft immers het besluit van 7 juni 2006, voor zover dat betrekking heeft op de terugvordering, gedeeltelijk vernietigd. Dit is niet juist aangezien een terugvorderingsbesluit als één geheel moet worden beschouwd, nu dit uitmondt in één - daarin te vermelden - bedrag aan teruggevorderde bijstand. Dit klemt te meer nu het terugvorderingsbesluit een executoriale titel oplevert. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het besluit van 7 juni 2006, voor zover dat betrekking heeft op de terugvordering, in zijn geheel vernietigen.
5.11. Aangezien op grond van de thans voorhanden gegevens vaststaat dat de terugvordering van appellante over de periode van 13 mei 2005 tot en met 31 januari 2006 € 11.227,54 bedraagt, zal de Raad ter finale beslechting van het geschil met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Awb zelf in de zaak voorzien en bepalen dat gelet op de intrekking van de bijstand van appellante over de periode van 13 mei 2005 tot en met 31 januari 2006 de over deze periode ten onrechte verstrekte bijstand ten bedrage van € 11.227,54 van appellante wordt teruggevorderd.
Ten aanzien van het nader genomen besluit
5.12. Met de vernietiging van de aangevallen uitspraak is tevens de grondslag komen te ontvallen aan het ter uitvoering van de uitspraak van de rechtbank genomen besluit van 10 augustus 2007. Dit betekent dat het beroep tegen het besluit van
10 augustus 2007 gegrond wordt verklaard en dit besluit voor vernietiging in aanmerking komt.
5.13. De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep;
Vernietigt de aangevallen uitspraak, voor zover deze betrekking heeft op de terugvordering;
Verklaart het beroep gegrond;
Vernietigt het besluit van 7 juni 2006 voor zover dat betrekking heeft op de terugvordering;
Bepaalt dat de kosten van bijstand over de periode van 13 mei 2005 tot en met 31 januari 2006 tot een bedrag van
€ 11.227,54 van appellante worden teruggevorderd;
Verklaart het beroep tegen het besluit van 10 augustus 2007 gegrond;
Vernietigt het nieuwe besluit op bezwaar van 10 augustus 2007;
Bepaalt dat de gemeente Almelo het door appellante in hoger beroep betaalde griffierecht van € 106,-- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door Th.C. van Sloten als voorzitter en J.J.A. Kooijman en H.C.P. Venema als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M. Pijper als griffier, uitgesproken in het openbaar op 6 januari 2009.
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH ’s-Gravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen inzake het begrip gezamenlijke huishouding.