ECLI:NL:CRVB:2009:BH0342

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
6 januari 2009
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
07-3664 WWB + 07-5372 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Terugvordering van bijstand op grond van hoofdelijke aansprakelijkheid in het kader van gezamenlijke huishouding

In deze zaak gaat het om de terugvordering van bijstandsuitkeringen op basis van hoofdelijke aansprakelijkheid, waarbij de Centrale Raad van Beroep zich buigt over de vraag of appellant en zijn partner een gezamenlijke huishouding hebben gevoerd. De zaak is ontstaan na een besluit van het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Almelo, dat de bijstandsverlening aan de partner van appellant introk omdat het gezamenlijke inkomen boven de bijstandsnorm voor gehuwden lag. De Raad heeft vastgesteld dat de partner van appellant de inlichtingenplicht niet is nagekomen, wat leidde tot de terugvordering van ten onrechte ontvangen bijstand. De Raad heeft de eerdere uitspraak van de rechtbank vernietigd en het beroep van appellant gegrond verklaard. De Raad heeft bepaald dat de kosten van de aan de partner verleende bijstand van appellant worden teruggevorderd. De uitspraak benadrukt de voorwaarden waaronder terugvordering van bijstand kan plaatsvinden, met name in het geval van gezamenlijke huishoudingen en de verantwoordelijkheden van betrokken partijen. De Raad heeft ook aangegeven dat de terugvordering niet alleen gericht is op de persoon aan wie de bijstand is verleend, maar ook op de personen die in de bijstand zijn begrepen. De uitspraak is gedaan op 6 januari 2009.

Uitspraak

07/3664 WWB
07/5372 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Naam appellant], wonende te [woonplaats], (hierna: appellant)
tegen de uitspraak van de rechtbank Almelo van 15 mei 2007, 06/911 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Almelo (hierna: College)
Datum uitspraak: 6 januari 2009
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. K.J. Pasveer, advocaat te Almelo, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft gevoegd met het geding onder nrs. 07/3667 WWB en 07/5378 WWB plaatsgevonden op 25 november 2008. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. M. ter Brake, advocaat te Almelo. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door R.H.H. Gossink, werkzaam bij de gemeente Almelo. Na het sluiten van het onderzoek ter zitting zijn de gevoegde zaken weer gesplitst. In deze zaak wordt heden afzonderlijk uitspraak gedaan.
II. OVERWEGINGEN
1. Aan de aangevallen uitspraak - waarin appellant als eiser is aangeduid en het College als verweerder - ontleent de Raad de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden:
“Bij besluit van 13 maart 2006, verzonden 14 maart 2006, heeft verweerder het recht op bijstand van
[derdebelanghebbende ] (hierna: derdebelanghebbende) over de periode van 9 januari 2004 tot en met 28 februari 2006 ingetrokken omdat eiser samenwoont met derdebelanghebbende en het gezamenlijk inkomen hoger is dan de bijstandsnorm voor gehuwden. Voorts wordt de ten onrechte aan derdebelanghebbende verstrekte algemene bijstand voor levensonderhoud en de periodieke bijzondere bijstand voor de woonkosten tot een bedrag van € 35.978,64 van eiser teruggevorderd op grond van hoofdelijke aansprakelijkheid.
Bij bezwaarschrift van 29 maart 2006, aangevuld bij schrijven van 28 april 2006, heeft de gemachtigde van eiser tegen dit besluit bezwaar gemaakt.
Eiser is omtrent zijn bezwaren op 29 mei 2006 gehoord door de bezwaarschriftencommissie sociale zekerheidszaken.
Bij het bestreden besluit van 15 juni 2006, verzonden 21 juni 2006, heeft verweerder het bezwaar tegen het besluit van
13 maart 2006 in zoverre gegrond verklaard dat derdebelanghebbende vanaf 23 september 2004 in plaats van 9 januari 2004 geen recht op een uitkering heeft omdat zij een gezamenlijke huishouding voert met eiser zonder daarvan melding te hebben gemaakt. Het recht op bijstand wordt met ingang van 23 september 2004 ingetrokken en de ten onrechte ontvangen uitkering ad € 21.994,56 over de periode van 23 september 2004 tot en met 31 januari 2006 wordt teruggevorderd. Verder wordt de ten onrechte ontvangen periodieke bijzondere bijstand van € 1.100, 80 teruggevorderd. Op grond van artikel 59, tweede en derde lid, van de WWB wordt dit bedrag van eiser teruggevorderd.”.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank - met bepalingen inzake proceskosten en griffierecht - het beroep gegrond verklaard en het besluit van 15 juni 2006 vernietigd, voor zover het betrekking heeft op de medeterugvordering van bijstand over de periode van 23 september 2004 tot en met 12 mei 2005 en dit besluit voor het overige in stand gelaten. Verder is het College opgedragen een nieuw besluit te nemen met inachtneming van haar uitspraak.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd, voor zover daarbij de medeterugvordering is gehandhaafd over de periode van 13 mei 2005 tot en met 31 januari 2006.
4. Ter uitvoering van de aangevallen uitspraak heeft het College bij besluit van 10 augustus 2007 een nieuw besluit op bezwaar genomen, waarbij de medeterugvordering conform de aangevallen uitspraak is beperkt tot de periode van 13 mei 2005 tot en met 31 januari 2006 en tot een bedrag van € 11.227,54 van appellant is teruggevorderd. De Raad zal dit besluit, waarbij niet geheel aan de bezwaren van appellant is tegemoetgekomen, ingevolge de artikelen 6:18 en 6:19, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in verbinding met artikel 6:24 van de Awb, mede in zijn beoordeling betrekken.
5. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Ten aanzien van de aangevallen uitspraak
5.1. In dit geding ligt de vraag voor of het College zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat ten aanzien van appellant is voldaan aan de voorwaarden van artikel 59, tweede lid, van de WWB. Daarin is bepaald dat indien de bijstand als gezinsbijstand aan gehuwden had moeten worden verleend, maar zulks achterwege is gebleven omdat de belanghebbende de inlichtingenplicht als bedoeld in artikel 17 van de WWB niet of niet behoorlijk is nagekomen, de kosten van de ten onrechte verleende bijstand mede kunnen worden teruggevorderd van de persoon met wiens middelen bij de verlening van bijstand rekening had moeten worden gehouden. Voor de vaststelling dat, in het onderhavige geval, appellant die persoon is, is vereist dat hij in de in geding zijnde periode met [naam partner] (hierna: [naam partner]) een gezamenlijke huishouding als bedoeld in artikel 3, vierde lid, aanhef en onder b, van de WWB heeft gevoerd.
5.2. Ingevolge artikel 3, vierde lid, aanhef en onder b, van de WWB wordt een gezamenlijke huishouding in ieder geval aanwezig geacht indien de belanghebbenden hun hoofdverblijf hebben in dezelfde woning en uit hun relatie een kind is geboren of erkenning heeft plaats gevonden van een kind van de een door de ander.
5.3. Zoals de Raad in zijn uitspraak van 19 februari 2008 (LJN BC5391) heeft overwogen is het begrip relatie genoemd in artikel 3, vierde lid, aanhef en onder b, van de WWB door de wetgever bedoeld als een verhouding tussen belanghebbenden, waaraan geen nadere eisen worden gesteld. Zonder nader onderzoek naar de aard van de relatie kan op grond van de vaststelling dat belanghebbenden, die in dezelfde woning hoofdverblijf hebben, een kind hebben gekregen of een kind van de een door de ander hebben erkend worden aangenomen dat zij een gezamenlijke huishouding voeren.
5.4. Onder verwijzing naar hetgeen de Raad in zijn uitspraak van heden (07/3667 WWB en 07/5378 WWB), ten aanzien van de intrekking van de aan [naam partner] verleende bijstand over de periode van 13 mei 2005 tot en met 31 januari 2006, heeft overwogen (de rechtsoverwegingen 5.3 tot en met 5.7) staat naar het oordeel van de Raad vast dat appellant en [naam partner] van 13 mei 2005 tot en met 31 januari 2006 een gezamenlijke huishouding hebben gevoerd waarvan [naam partner] geen mededeling heeft gedaan aan het College. Hetgeen appellant ter zitting nog naar voren heeft gebracht omtrent zijn relatie met [naam partner] en zijn intentie, namelijk de zorg voor de kinderen, kan aan dit oordeel niet afdoen.
5.5. Aangezien appellant de persoon is met wiens middelen bij de verlening van bijstand aan [naam partner] rekening had moeten worden gehouden en verder vaststaat dat verlening van gezinsbijstand - niettemin - achterwege is gebleven omdat [naam partner] de op haar rustende inlichtingenverplichting niet is nagekomen, is ten aanzien van appellant voldaan aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 59, tweede lid, van de WWB, zodat het College bevoegd was de kosten van de over de periode van 13 mei 2005 tot en met 31 januari 2006 aan [naam partner] verleende bijstand mede van appellant terug te vorderen.
5.6. Het ter zitting namens appellant aangevoerde dat de letterlijke tekst van artikel 59, tweede lid, van de WWB zich tegen terugvordering mede van appellant verzet, omdat hij ten tijde in geding over een inkomen beschikte van meer dan de geldende bijstandsnorm zodat aan het oordeel dat die bijstand ten onrechte niet als gezinsbijstand aan gehuwden is verleend niet wordt toegekomen kan de Raad niet volgen. De Raad verwijst in dit verband naar zijn vaste rechtspraak inzake de toepassing van de artikelen 59a, tweede lid, van de Algemene Bijstandswet en 84, tweede lid, van de Algemene bijstandswet (zie onder meer de uitspraak van 1 juni 2004, LJN AP1178), welke ook na de inwerkingtreding van de WWB in het gelijkluidende artikel 59, tweede lid, van de WWB zijn gelding heeft behouden. Hij volstaat hier met het volgende. Gelet op de artikelen 3, 4, 11, vierde lid, en 18, eerste en vierde lid, van de WWB wordt de bijstand aan gehuwden en aan degenen die een gezamenlijke huishouding voeren zodanig vastgesteld, dat daarbij onder meer rekening wordt gehouden met de middelen van de tot het gezin of de gezamenlijke huishouding behorende personen. Indien geen of ontoereikende middelen aanwezig zijn bestaat aanspraak op (aanvullende) bijstand; beschikt één van de tot het gezin of de gezamenlijke huishouding behorende personen over middelen die de toepasselijke bijstandsnorm of vermogensgrens overschrijden dan staat dit aan bijstandsverlening in de weg. Uit het aanvullende karakter van de WWB vloeit voort dat het rekening houden met de aanwezige middelen op overeenkomstige wijze dient te geschieden, indien met betrekking tot de ingevolge genoemde artikelen gemaakte kosten van bijstand terugvordering aan de orde is. Dit betekent dat de terugvordering niet alleen gericht is op de persoon aan wie de bijstand is verleend, maar zich tevens uitstrekt tot de personen, die in de bijstand bedoeld in de artikelen 3, 4, 11, vierde lid, en 18, eerste en vierde lid, van de WWB zijn begrepen.
5.7. Het eveneens ter zitting namens appellant aangevoerde omtrent de vrijspraak door de strafrechter, doet naar vaste rechtspraak van de Raad aan het eerdere oordeel genoemd onder 5.5 geen afbreuk. De bestuursrechter is immers bij de vaststelling van en het oordeel over het hem voorgelegde geschil in het algemeen niet gebonden aan hetgeen in een strafrechtelijk geding door de desbetreffende rechter is geoordeeld, teminder nu in een strafrechtelijke procedure een andere rechtsvraag voorligt en een ander procesrecht van toepassing is.
5.8. Het College heeft voorts in overeenstemming met het door de Raad niet onredelijk geachte beleid besloten tot volledige medeterugvordering van appellant. In hetgeen appellant heeft aangevoerd ziet de Raad geen bijzondere omstandigheden op grond waarvan het College met overeenkomstige toepassing van artikel 4:84 (slot) van de Awb in afwijking van het beleid geheel of gedeeltelijk van terugvordering van appellant had moeten afzien.
5.9. Niettemin het vorenstaande komt de aangevallen uitspraak voor vernietiging in aanmerking. De rechtbank heeft immers het besluit van 15 juni 2006 gedeeltelijk vernietigd. Dit is niet juist aangezien een (mede)terugvorderingsbesluit als één geheel moet worden beschouwd, nu dit uitmondt in één - daarin te vermelden - bedrag aan teruggevorderde bijstand. Dit klemt te meer nu het (mede)terugvorderingsbesluit een executoriale titel oplevert. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het besluit van 15 juni 2006 in zijn geheel vernietigen.
5.10. Gelet op de thans voorhanden gegevens zal de Raad ter finale beslechting van het geschil met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Awb zelf in de zaak voorzien en bepalen dat van appellant de kosten van de aan [naam partner] over de periode van 13 maart 2005 tot en met 31 januari 2006 verleende bijstand worden teruggevorderd tot een bedrag van
€ 11.227,54.
Ten aanzien van het nader genomen besluit
5.11. Met de vernietiging van de aangevallen uitspraak is tevens de grondslag komen te ontvallen aan het ter uitvoering van de uitspraak van de rechtbank genomen besluit van 10 augustus 2007. Dit betekent dat het beroep tegen het besluit van
10 augustus 2007 gegrond wordt verklaard en dit besluit voor vernietiging in aanmerking komt.
Slotoverweging
5.12. De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep gegrond;
Vernietigt het besluit van 15 juni 2006;
Bepaalt dat de kosten van de over de periode van 13 mei 2005 tot en met 31 januari 2006 aan [naam partner] verleende bijstand tot een bedrag van € 11.227,54 van appellant worden teruggevorderd;
Verklaart het beroep tegen het besluit van 10 augustus 2007 gegrond;
Vernietigt het nieuwe besluit op bezwaar van 10 augustus 2007;
Bepaalt dat de gemeente Almelo het door appellant in hoger beroep betaalde griffierecht van € 106,-- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door Th.C. van Sloten als voorzitter en J.J.A. Kooijman en H.C.P. Venema als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M. Pijper als griffier, uitgesproken in het openbaar op 6 januari 2009.
(get.) Th.C. van Sloten.
(get.) M. Pijper.
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH ’s-Gravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen inzake het begrip gezamenlijke huishouding.
IJ