ECLI:NL:CRVB:2009:BH0338

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
6 januari 2009
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
07-6634 AOW + 07-6635 ANW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van Anw-uitkering en AOW-pensioen wegens gezamenlijke huishouding

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 6 januari 2009 uitspraak gedaan in hoger beroep over de intrekking en terugvordering van een Anw-uitkering en AOW-pensioen van appellante. Appellante ontving vanaf 1 juli 1996 een uitkering op basis van de Algemene nabestaandenwet (Anw) en vanaf 1 februari 2004 een pensioen op basis van de Algemene ouderdomswet (AOW). De Sociale Verzekeringsbank (Svb) heeft de uitkering en het pensioen ingetrokken op de grond dat appellante samenwoonde met haar partner, wat leidde tot een gezamenlijke huishouding. De Svb baseerde deze beslissing op onderzoeksbevindingen die aantoonden dat appellante en haar partner hun hoofdverblijf in dezelfde woning hadden en dat er sprake was van wederzijdse zorg.

Appellante heeft in hoger beroep betoogd dat de Svb ten onrechte tot intrekking en terugvordering is overgegaan. De Raad heeft echter geoordeeld dat de Svb op basis van de beschikbare gegevens gerechtigd was om de uitkering en het pensioen in te trekken. De Raad heeft vastgesteld dat appellante niet aannemelijk heeft gemaakt dat de terugvordering zou leiden tot onaanvaardbare financiële of sociale gevolgen. De Raad heeft ook geoordeeld dat er geen dringende redenen waren om van terugvordering af te zien.

De uitspraak van de rechtbank Amsterdam, die de beroepen van appellante tegen de besluiten van de Svb ongegrond had verklaard, werd door de Raad bevestigd. De Raad heeft geen aanleiding gezien voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is gedaan door C. van Viegen, in tegenwoordigheid van griffier B.E. Giesen, en is openbaar uitgesproken op 6 januari 2009.

Uitspraak

07/6634 AOW
07/6635 ANW
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
U I T S P R A A K
op de hoger beroepen van:
[Naam appellante], wonende te [woonplaats] (Duitsland), appellante,
tegen de uitspraken van de rechtbank Amsterdam van 5 november 2007, 05/5755, en van 7 november 2007, 06/3347 (hierna: aangevallen uitspraken),
in de gedingen tussen:
appellante
en
de Raad van bestuur van de Sociale Verzekeringsbank (hierna: Svb)
Datum uitspraak: 6 januari 2009
I. PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. D. Grégoire, advocaat te Sittard, hoger beroep ingesteld.
De Svb heeft voor beide zaken een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 25 november 2008. Appellante is niet verschenen. De Svb heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.F. Sturmans, werkzaam bij de Svb.
II. OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellante ontving vanaf 1 juli 1996 een uitkering ingevolge de Algemene nabestaandenwet (Anw) en vanaf 1 februari 2004 een pensioen ingevolge de Algemene ouderdomswet (AOW).
1.2. Bij besluit van 22 oktober 2004 heeft de Svb de Anw-uitkering van appellante met ingang van januari 2002 ingetrokken en het AOW-pensioen met ingang van februari 2004 herzien naar de norm voor een gehuwde, een en ander op de grond dat appellante een gezamenlijke huishouding voert met [naam partner] (hierna: [naam partner]). Daaraan heeft de Svb ten grondslag gelegd het resultaat van een op 14 oktober 2004 verricht onderzoek, in welk kader appellante en [naam partner] zijn gehoord en een zogenoemde checklist onderzoek leefsituatie AOW/Anw is opgemaakt. Bij besluit van 4 maart 2005 heeft de Svb het bezwaar van appellante tegen het besluit van 22 oktober 2004 ongegrond verklaard.
1.3. Bij besluit van 6 juni 2005 heeft de Svb de naar zijn oordeel ten onrechte betaalde Anw-uitkering en het teveel betaalde AOW-pensioen van appellante teruggevorderd tot een totaalbedrag van € 24.493,47, alsmede mededelingen gedaan over de wijze van betaling, onder de vermelding dat dit besluit een executoriale titel oplevert. Daarbij heeft de Svb in aanmerking genomen dat appellante beschikt over eigen vermogen waaruit het teruggevorderde bedrag kan worden voldaan. Bij besluit van 22 juni 2006 heeft de Svb het tegen het besluit van 22 oktober 2005 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraken heeft de rechtbank de beroepen van appellante tegen de besluiten van 4 maart 2005 en van 22 juni 2006 ongegrond verklaard.
3. Appellante heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen de aangevallen uitspraken gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Voor de tekst van de voor dit geding relevante wettelijke bepalingen (de artikelen 3, derde lid, 16, eerste lid, 34, eerste lid, en 53 van de Anw, alsmede de artikelen 1, derde en vierde lid, 17, eerste lid, 17a, tweede lid, en 24, eerste en vierde lid, van de AOW) verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraken. Verder is van belang het in het besluit van 22 juni 2006 weergegeven artikel 5 van het Besluit invordering boeten en onverschuldigd betaalde bedragen AOW, ANW en AKW (hierna: Besluit).
4.2. In het geding tussen [naam partner] en de Svb dat heeft geleid tot de uitspraak van de Raad van 19 december 2006,
LJN AZ5465, is de Raad tot de conclusie gekomen dat [naam partner] en appellante vanaf januari 2002 een gezamenlijke huishouding hebben gevoerd. Daarbij heeft de Raad in de eerste plaats geoordeeld dat de onderzoeksbevindingen van de Svb een toereikende grondslag vormen voor het standpunt van de Svb dat appellante en [naam partner] hun hoofdverblijf hadden in dezelfde woning, en dat de Svb ook kan worden gevolgd in zijn standpunt dat aan het tweede criterium, dat van de wederzijdse zorg, is voldaan.
4.3. De Raad ziet in de gedingstukken van de onderhavige zaak geen aanleiding om tot een ander oordeel te komen. Hij overweegt naar aanleiding van hetgeen in hoger beroep is aangevoerd nog het volgende.
4.4. Evenals in de onder 4.2 genoemde uitspraak is geoordeeld met betrekking tot de door [naam partner] tegenover de sociale recherche afgelegde verklaring, ziet de Raad in de gedingstukken geen aanknopingspunten voor het oordeel dat bij het verhoor van appellante sprake is ontoelaatbare druk als gevolg waarvan zij niet in vrijheid heeft kunnen verklaren of niet in staat was om over haar dagelijkse woon- en leefsituatie te verklaren.
4.5. Appellante stelt dat, indien wordt uitgegaan van de weergave van de verklaringen in het onderzoeksrapport, niet kan worden gesproken van samenwonen omdat geen sprake is van één hoofdverblijf. Nog daargelaten of - gelet op de inhoud van de verklaring van [naam partner] - dit standpunt feitelijk juist is, kan volgens vaste rechtspraak ook sprake zijn van het hebben van hoofdverblijf in dezelfde woning als de betrokkenen samen - bijvoorbeeld afwisselend doordeweeks en in de weekenden - hun beider woningen daarbij gebruiken.
4.6. In het gegeven dat, zoals appellante stelt, [naam partner] is vrijgesproken van het plegen van uitkeringsfraude, kan evenmin aanleiding worden gevonden voor een ander oordeel. Naar vaste rechtspraak is de bestuursrechter in de vaststelling van en het oordeel over het voorliggende geschil in het algemeen niet gebonden aan hetgeen in een strafrechtelijke geding door de rechter is geoordeeld. In dat geding ligt een andere rechtsvraag voor en is een ander procesrecht van toepassing.
4.7. Appellante heeft zich nog beroepen op een recentelijk ontstaan debat, ook in de Tweede Kamer, over samenwonende AOW-ers, dat onder andere in 2006 heeft geleid tot een aanpassing van de AOW voor situaties waarin sprake is van samenwonen ten behoeve van zorg voor hulpbehoevenden. Dit beroep treft geen doel, reeds omdat niet is gebleken van hulpbehoevendheid van appellante of [naam partner] tijdens de hier van belang zijnde periode.
4.8. Het voorgaande leidt de Raad evenals de rechtbank tot de conclusie dat appellante vanaf januari 2002 met [naam partner] een gezamenlijke huishouding heeft gevoerd in de zin van artikel 3, derde lid, van de Anw en artikel 1, vierde lid, van de AOW. De Svb was dan ook ingevolge artikel 34, eerste lid, van de Anw en artikel 17, eerste lid, van de AOW gehouden de Anw-uitkering van appellante in te trekken respectievelijk haar AOW-pensioen te herzien. De Raad ziet in hetgeen is aangevoerd geen dringende redenen als bedoeld in artikel 34, tweede lid, van de Anw respectievelijk artikel 17a, tweede lid, van de AOW om geheel of gedeeltelijk van intrekking en herziening af te zien.
4.9. De Svb was vervolgens ingevolge artikel 53, eerste lid, van de Anw en artikel 24, eerste lid, van de AOW gehouden tot terugvordering van de onverschuldigd betaalde Anw-uitkering en het teveel betaalde AOW-pensioen.
De Raad volgt de rechtbank in haar oordeel dat niet is gebleken van dringende redenen om geheel of ten dele van terugvordering af te zien. Appellante heeft niet aannemelijk gemaakt dat terugvordering zal leiden tot onaanvaardbare financiële of sociale gevolgen voor haar.
4.10. De Raad is voorts van oordeel dat de grieven van appellante met betrekking tot de invordering geen doel treffen. Niet in geschil is dat het inkomen van appellante geen ruimte biedt voor aflossing van het teruggevorderde bedrag. De invordering ziet uitsluitend op het vermogen van appellante. Uit de hier van toepassing zijnde algemeen verbindende voorschriften - in het bijzonder artikel 5, derde lid, van het Besluit - vloeit voort dat de Svb zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat als uitgangspunt heeft te gelden dat appellante haar vermogen aanwendt om de vordering van de Svb te voldoen. Dat wordt niet anders door de - met een brief van een bank onderbouwde - stelling van appellante dat zij geen lening krijgt om daarmee in een keer het gevorderde bedrag terug te betalen. De vraag of het uiteindelijk tot (feitelijke) invordering kan komen en op welke wijze die invordering dan plaats vindt, valt buiten het kader van dit geding.
4.11. De hoger beroepen slagen niet. De aangevallen uitspraken dienen te worden bevestigd.
4.12. De Raad ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraken.
Deze uitspraak is gedaan door C. van Viegen. De beslissing is, in tegenwoordigheid van B.E. Giesen als griffier, uitgesproken in het openbaar op 6 januari 2009.
(get.) C. van Viegen.
(get.) B.E. Giesen.
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending
beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH ’s-Gravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen inzake het begrip gezamenlijke huishouding.
IJ