ECLI:NL:CRVB:2009:BH0331

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
6 januari 2009
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
07-3108 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van bijstand op basis van artikel 54 WWB en de beoordeling van de goede procesorde

In deze zaak gaat het om de intrekking van bijstand aan appellant op basis van artikel 54 van de Wet werk en bijstand (WWB). De Centrale Raad van Beroep behandelt het hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem, die het beroep tegen een besluit van het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Arnhem ongegrond had verklaard. De rechtbank oordeelde dat het College terecht de bijstand van appellant had opgeschort en later ingetrokken, omdat appellant niet de gevraagde informatie had verstrekt. Appellant had de mogelijkheid gekregen om de ontbrekende gegevens binnen een termijn van zeven dagen aan te leveren, maar had hier geen gebruik van gemaakt.

De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en oordeelt dat de voorwaarden voor de toepassing van artikel 54, vierde lid, van de WWB zijn vervuld. Appellant had geen bezwaar gemaakt tegen de opschorting van zijn bijstand en de Raad stelt vast dat het College de bevoegdheid tot intrekking van de bijstand niet onterecht heeft benut. De Raad wijst erop dat de datum van intrekking van de bijstand niet eerder kan zijn dan de datum waarop de bijstand is opgeschort, maar dat het College in dit geval de intrekking per een latere datum heeft vastgesteld. Dit heeft appellant niet benadeeld, aangezien hij opnieuw bijstand heeft ontvangen vanaf 9 augustus 2006.

De Raad concludeert dat de rechtbank op goede gronden de grief van appellant, die stelde dat het College in strijd met artikel 6 van het EVRM had gehandeld, niet heeft beoordeeld, omdat deze pas ter zitting was ingebracht. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

07/3108 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Naam appellant], wonende te [woonplaats], (hierna: appellant)
tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 25 april 2007, 06/4263 (hierna: aangevallen uitspraak)
in het geding tussen
appellant
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Arnhem (hierna: College)
Datum uitspraak: 6 januari 2009
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. A.E.L.Th. Balkema, advocaat te Arnhem, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 25 november 2008. Voor appellant is mr. Balkema verschenen. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door H.A.E.M. Wagener, werkzaam bij de gemeente Arnhem.
II. OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Aan appellant is bijstand toegekend ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB).
1.2. In het kader van een traject, gericht op arbeidsinschakeling, is appellant opgeroepen voor een gesprek op 24 april 2006 met de Dienst Inwonerszaken van de gemeente Arnhem. Hem is onder meer verzocht de bankafschriften van de laatste
12 weken mee te nemen.
1.3. Bij besluit van 25 april 2006 heeft het College met toepassing van artikel 54, eerste lid, van de WWB het recht op bijstand met ingang van 24 april 2006 opgeschort. Het College heeft hierbij aangegeven tot dit besluit te zijn gekomen, omdat appellant niet de informatie heeft verstrekt die noodzakelijk is voor de beoordeling van het recht op bijstand. Appellant is in de gelegenheid gesteld dit verzuim te herstellen door alsnog binnen 7 dagen gegevens, waaronder de bankafschriften van de laatste 12 weken, over te leggen. Het College heeft daarbij vermeld dat, indien appellant de gevraagde gegevens niet verstrekt, de bijstand met toepassing van artikel 54, vierde lid, van de WWB zal worden ingetrokken. Appellant heeft van deze gelegenheid om gegevens over te leggen geen gebruik gemaakt.
1.4. Bij besluit van 4 mei 2006 heeft het College de bijstand van appellant met ingang van 1 mei 2006 beëindigd (lees: ingetrokken) met toepassing van artikel 54, vierde lid, van de WWB, omdat hij niet heeft gereageerd op het verzoek om aanvullende gegevens te verstrekken. Daarbij is aangegeven dat besloten is de te veel verstrekte uitkering over de periode 24 tot en met 30 april 2006 van appellant terug te vorderen.
1.5. Bij besluit van 18 juli 2006 heeft het College het bezwaar tegen het besluit van 4 mei 2006 ongegrond verklaard.
1.6. Met ingang van 9 augustus 2006 is aan appellant opnieuw bijstand verleend.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 18 juli 2006 ongegrond verklaard. De rechtbank heeft daarbij overwogen dat de ter zitting aangevoerde grief dat bij de toepassing van artikel 54, vierde lid, van de WWB sprake is van excessief formalisme, als bedoeld in de rechtspraak van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens, wordt afgewezen, omdat deze tardief is ingebracht. De rechtbank heeft vastgesteld dat appellant geen bezwaar heeft gemaakt tegen de opschorting van zijn uitkering. Onder verwijzing naar vaste jurisprudentie van de Raad heeft de rechtbank overwogen dat in het kader van de heroverweging van een beëindigingsbesluit (lees: intrekkingsbesluit) uitsluitend ter beoordeling staat of appellant verwijtbaar heeft verzuimd binnen de daartoe gestelde termijn de gevraagde informatie te verstrekken. De rechtbank heeft geoordeeld dat aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 54, vierde lid, van de WWB is voldaan, nu appellant de gevraagde gegevens niet binnen de geboden hersteltermijn heeft verstrekt en niet gebleken is dat hem daarvan geen verwijt kan worden gemaakt. Voorts heeft de rechtbank geen grond aanwezig geacht om te oordelen dat het College niet in redelijkheid van zijn bevoegdheid gebruik heeft kunnen maken om de uitkering in te trekken per 1 mei 2006. Onder verwijzing naar de uitspraak van de Raad van 6 juni 2006, (LJN AX9120) acht de rechtbank appellant niet benadeeld door het opschuiven van de intrekkingsdatum van 24 april 2006 naar 1 mei 2006.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep tegen deze uitspraak gekeerd. Appellant heeft zich op het standpunt gesteld dat het College in strijd met artikel 54, vierde lid, van de WWB heeft gehandeld door de uitkering van appellant niet per 24 april 2006 maar eerst per 1 mei 2006 in te trekken. Met deze toepassing heeft het College de reikwijdte van deze bepaling opgerekt. Naar de mening van appellant is voor verruiming van de toepassingsmogelijkheden van artikel 54, vierde lid, van de WWB geen plaats, aangezien bij de toepassing van dit artikellid, geen ruimte bestaat voor herstelmogelijkheden in bezwaar. Bij de toepassing van artikel 54, vierde lid, van de WWB blijft de beoordeling beperkt tot de vraag of de gevraagde gegevens verwijtbaar niet zijn verstrekt. Anders dan bij de toepassing van artikel 54, derde lid, van de WWB, wordt niet toegekomen aan de vraag of door schending van de inlichtingplicht het recht niet is vast te stellen, waarbij in bezwaar en (hoger) beroep gelegenheid bestaat tot overlegging van nadere gegevens. Door verruiming van de toepassingsmogelijkheden van artikel 54, vierde lid, van de WWB wordt appellant afgehouden van een beoordeling door de rechter van zijn aanspraken op bijstand. Daarmee heeft het College gehandeld in strijd met artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). De rechtbank is ten onrechte voorbijgegaan aan zijn grief dat de toepassing van artikel 54, vierde lid, van de WWB strijdig is met het EVRM wegens excessief formalisme, aangezien de rechter het EVRM ambtshalve dient toe te passen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. De Raad stelt allereerst vast dat de rechtbank de grief inzake strijd met het EVRM, wegens excessief formalistische toepassing van artikel 54, vierde lid, van de WWB, niet heeft beoordeeld, omdat deze eerst ter zitting van de rechtbank is aangevoerd. Blijkens het proces-verbaal van de zitting bij de rechtbank is deze grief slechts kort toegelicht en heeft de vertegenwoordiger van het College daarop niet gereageerd. Gelet op deze omstandigheden en gezien het inhoudelijk karakter van de grief, heeft de rechtbank op goede gronden deze grief wegens strijd met de goede procesorde buiten beschouwing kunnen laten. Anders dan appellant meent was de rechtbank, volgens vaste jurisprudentie van de Raad (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 29 november 2007, LJN BB9682), niet gehouden tot ambtshalve beoordeling van zijn grief aan bepalingen van het EVRM.
4.2. Artikel 54, eerste lid, van de WWB bepaalt dat, indien de belanghebbende de voor de verlening van bijstand van belang zijnde gegevens of de gevorderde bewijsstukken niet, niet tijdig of onvolledig heeft verstrekt en hem dit te verwijten valt, dan wel indien de belanghebbende anderszins onvoldoende medewerking verleent, het college het recht op bijstand voor de duur van ten hoogste acht weken kan opschorten:
a. vanaf de eerste dag van de periode waarop het verzuim betrekking heeft, of
b. vanaf de dag van het verzuim indien niet kan worden bepaald op welke periode dit verzuim betrekking heeft.
4.2.1. Ingevolge artikel 54, tweede lid, van de WWB doet het college mededeling van de opschorting aan de belanghebbende en nodigt hem uit binnen een door hen te stellen termijn het verzuim te herstellen.
4.2.2. Artikel 54, vierde lid, van de WWB bepaalt dat, als de belanghebbende in het geval bedoeld in het eerste lid het verzuim niet herstelt binnen de daarvoor gestelde termijn, het college na het verstrijken van deze termijn het besluit tot toekenning van bijstand kan intrekken met ingang van de eerste dag waarover het recht op bijstand is opgeschort.
4.3. De Raad stelt vast dat niet in geding is dat appellant geen rechtsmiddelen heeft aangewend tegen het besluit 25 april 2006, waarbij zijn recht op bijstand is opgeschort. Voorts is niet in geding dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat de voorwaarden voor toepassing van artikel 54, vierde lid, van de WWB zijn vervuld.
4.4. Na de vaststelling dat de voorwaarden voor toepassing van artikel 54, vierde lid, van de WWB zijn vervuld, komt aan het College de bevoegdheid toe tot intrekking van de uitkering met ingang van de eerste dag waarover het recht op uitkering is opgeschort. Het College heeft deze bevoegdheid niet ten volle benut, door de intrekking van de uitkering per een latere datum dan de datum waarop de uitkering is opgeschort. Ter zitting van de Raad heeft het College toegelicht dat een en ander verband houdt met het feit dat ondanks de opschorting van het recht op bijstand per 24 april 2006 de bijstand tot 1 mei 2006 volledig is uitbetaald. Anders dan appellant kennelijk veronderstelt raakt de wijze waarop van de bevoegdheid tot intrekking gebruik wordt gemaakt niet de toepassingsvoorwaarden van artikel 54, vierde lid, van de WWB. Door de datum van intrekking van de uitkering te stellen op een latere dag dan de dag waarop de uitkering is opgeschort is dan ook geen te ruime toepassing gegeven aan artikel 54, vierde lid, van de WWB. Reeds op deze grond komt de Raad niet toe aan beoordeling van de grief dat het College in strijd met artikel 6 van het EVRM heeft gehandeld.
4.5. Voorts overweegt de Raad nog - met de rechtbank - dat appellant niet is benadeeld doordat zijn uitkering per een latere datum wordt ingetrokken dan de dag waarop zijn uitkering is opgeschort. Daarbij komt dat ter zitting van de Raad door de vertegenwoordiger van het College is opgemerkt dat de bijstand van appellant over de periode van 24 tot en met 30 april 2006 bij separaat besluit is ingetrokken en teruggevorderd. Tegen dit besluit zijn geen rechtsmiddelen aangewend. De Raad wijst er voorts nog op dat aan appellant met ingang van 9 augustus 2006 opnieuw bijstand is verstrekt.
4.6. Ten slotte acht de Raad, anders dan appellant, geen grond aanwezig om het besluit op bezwaar te vernietigen uitsluitend op de grond dat daarbij de in het primaire besluit van 4 mei 2006 gebezigde term ‘beëindigen’ is gehandhaafd. Weliswaar heeft het College met deze aanduiding de terminologie van de WWB in het algemeen - de Raad verwijst in dit verband naar zijn uitspraak van 20 juni 2006, LJN AX9263 - en van artikel 54, vierde lid, van de WWB in het bijzonder, niet in acht genomen. Niet gebleken is echter dat appellant door het gebruik van deze term is benadeeld.
4.7. De aangevallen uitspraak komt derhalve voor bevestiging in aanmerking.
4.8. De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door Th.C. van Sloten als voorzitter en J.J.A. Kooijman en H.C.P. Venema als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M. Pijper als griffier, uitgesproken in het openbaar op 6 januari 2009.
(get.) Th.C. van Sloten.
(get.) M. Pijper.
IJ