[Appellante], wonende te 's-[woonplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Hertogenbosch van 21 september 2007, 06/304 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen
(hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 9 januari 2009
Namens appellante heeft mr. M.F.J. Witlox, advocaat te 's-Hertogenbosch, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Ter uitvoering van de aangevallen uitspraak heeft het Uwv op 28 januari 2008 een nieuw besluit genomen.
Het onderzoek ter zitting heeft plaats gevonden op 28 november 2008. Appellante is verschenen, bijgestaan door haar voornoemde raadsman. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.J.H. Maas.
1. Gelet op de inhoud van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting, gaat de Raad bij zijn beoordeling uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1. Appellante ontvangt sinds 6 oktober 1988 een arbeidsongeschiktheidsuitkering naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%, in verband met ernstige psychische klachten, zwakbegaafdheid en rugklachten. Daarnaast ontvangt zij op basis van haar aanvraag d.d. 12 augustus 1988 een toeslag op grond van de Toeslagenwet (TW). Uit gegevens van het bevolkingsregister blijkt dat vanaf 20 juli 1995 de voormalige echtgenoot van appellante, van wie zij is gescheiden nog voordat zij een toeslag heeft aangevraagd, is ingeschreven op hetzelfde adres als appellante. Hij bewoont een kamer en betaalt appellante daarvoor ongeveer f 500,- per maand. Dat de eerder als kostganger aangemerkte medebewoner de ex-echtgenote van appellante was, is het Uwv pas gebleken na een huisbezoek in november 2004.
1.2. Bij besluit van 21 juli 2005 heeft het Uwv appellante bericht te hebben vastgesteld dat zij vanaf 1 januari 1995 geen recht meer heeft op een toeslag omdat zij sinds die datum met haar ex-echtgenoot een gezamenlijke huishouding voert, en hun gezamenlijke inkomen te hoog is om aanspraak op een toeslag te kunnen maken. Bij besluit van eveneens 21 juli 2005 heeft het Uwv de over de periode van 1 januari 1995 tot en met 1 juli 2005 aan appellante betaalde toeslag ter hoogte van € 14.163,35 als zijnde onverschuldigd betaald van haar teruggevorderd.
1.3. Bij besluit van 12 december 2005 heeft het Uwv de bezwaren van appellante tegen de beide in de vorige overweging aangeduide beslissingen ongegrond verklaard. Daarbij heeft het Uwv aangegeven dat de weigeringsdatum van 1 januari 1995 een kennelijke misslag betreft en dat het recht op toeslag per 20 juli 2005 wordt ingetrokken. De terugvordering wijzigt hierdoor niet. Voorts is aangegeven dat de vaststelling dat appellante vanaf 20 juli 1995 met haar ex-echtgenoot een gezamenlijke huishouding voert als bedoeld in artikel 1 van de TW, is gebaseerd op het zogenoemde onweerlegbare rechtsvermoeden dat is opgenomen in artikel 1, lid 5, aanhef en sub a TW. Hierin is bepaald dat een gezamenlijke huishouding in ieder geval aanwezig wordt geacht als de betrokkenen hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben en met elkaar gehuwd zijn geweest.
1.4. Nadat appellante beroep had ingesteld, heeft het Uwv op 4 mei 2006 een nieuw besluit genomen ter vervanging van het besluit van 12 december 2005. Het Uwv heeft de intrekking van de toeslag per 20 juli 1995 gehandhaafd en daarbij ook overwogen dat van een dringende reden om van intrekking af te zien niet is gebleken. Voorts is besloten hetgeen voor 1 augustus 1996 aan appellante is betaald niet van haar terug te vorderen. Over de periode van 1 augustus 1996 tot en met 31 juli 2005 wordt een bedrag van € 12.646,51 van appellante teruggevorderd. Van een dringende reden om van terugvordering af te zien is volgens het Uwv geen sprake.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het besluit van 12 december 2005 niet-ontvankelijk verklaard. De rechtbank heeft het beroep tegen het besluit van 4 mei 2006 gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en het Uwv opgedragen opnieuw op de bezwaren van appellante te beslissen met inachtneming van wat in de uitspraak is overwogen en met bepalingen omtrent vergoeding van proceskosten en griffierecht. De rechtbank heeft overwogen dat het in overweging 1.3 van deze uitspraak aangeduide onweerlegbare rechtsvermoeden pas vanaf 1 januari 1998 in de wet is opgenomen, dat dat niet van toepassing was op de periode daarvoor, dat zonder nader onderzoek niet kan worden vastgesteld of feitelijke sprake was van een gezamenlijke huishouding van appellante en haar ex-echtgenoot en dat het besluit reeds daarom geen stand kan houden. De rechtbank heeft er voorts op gewezen dat met betrekking tot de verjaring in dit geval artikel 3:309 van het Burgerlijk wetboek (BW) van toepassing is. Gelet op onder meer de mededelingen van appellante op de diverse inlichtingenformulieren is de rechtbank van oordeel dat de verjaringstermijn is aangevangen op 13 juli 1998 en pas is gestuit met het terugvorderingsbesluit van 21 juli 2005. De terugvordering kan naar het oordeel van de rechtbank dan ook slechts betrekking hebben op onverschuldigde betalingen die worden teruggevorderd tot vijf jaar voor laatstgenoemde datum.
3.1. Het hoger beroep richt zich tegen het oordeel van de rechtbank ten aanzien van het besluit van 4 mei 2006. Appellante meent dat er dringende redenen aanwezig zijn die rechtvaardigen dat de herziening van het recht op toeslag met terugwerkende kracht afwezig blijft en dat van gehele terugvordering wordt afgezien. Namens appellante is ter zitting van de Raad nog naar voren gebracht dat het haar niet redelijkerwijs duidelijk was dat zij ten onrechte toeslag ontving, omdat van een gezamenlijke huishouding geen sprake was en zij het Uwv steeds van de aanwezigheid van haar huurder op de hoogte heeft gehouden en tevergeefs heeft getracht hierover met het Uwv in overleg te treden.
3.2. Het Uwv heeft berust in de aangevallen uitspraak en heeft ter uitvoering daarvan op 28 januari 2008 een nieuw besluit genomen. Het Uwv volgt de rechtbank ten aanzien van de verjaring en heeft beslist om de toeslag per 21 juli 2000 in te trekken en de terugvordering te beperken tot de onverschuldigd betaalde toeslag over de periode van 21 juli 2000 tot 21 juli 2005, zijnde een bedrag van € 9.378,42. In de bijzondere omstandigheden van dit geval ziet het Uwv voorts de aanwezigheid van dringende redenen als bedoeld in artikel 20, vierde lid TW, om geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te kunnen zien. Het Uwv heeft besloten de terugvordering met de helft te matigen en € 4.689,21 van appellante terug te vorderen.
3.3. Ter zitting van de Raad is gebleken dat appellante tot dusverre niet in staat is geweest meer dan € 500,- terug te betalen. De gemachtigde van het Uwv heeft voorts aangegeven dat de conclusie dat sprake is van samenwoning alleen is gebaseerd op het zogenoemde onweerlegbare rechtsvermoeden en dat van wederzijdse verzorging als bedoeld in het vierde lid van artikel 1 TW niet is gebleken. Als het onweerlegbare rechtsvermoeden appellante niet kan worden tegengeworpen moet volgens de gemachtigde worden aangenomen dat van een gezamenlijke huishouding in de periode in dit geding van belang, geen sprake is geweest. De Raad heeft partijen ter zitting gewezen op zijn uitspraken die hij heeft gedaan over het onweerlegbare rechtsvermoeden in de Algemene bijstandswet (Abw).
4. De Raad overweegt als volgt.
4.1. Appellante bestrijdt dat zij een gezamenlijke huishouding voerde met haar ex-echtgenoot, van wie zij al lange tijd is gescheiden en die pas vele jaren na hun echtscheiding een kamer in de woning van appellante is gaan bewonen en daarvoor een financiële vergoeding betaalt. Het Uwv werpt appellante niet tegen dat zij en haar echtgenoot wederzijds in elkaars verzorging voorzien en zal haar dat ook niet tegenwerpen. Nu zij echter ooit met elkaar gehuwd zijn geweest, worden zij op grond van de wet geacht een gezamenlijke huishouding met elkaar te voeren.
4.2. In artikel 1, lid 5 sub a van de TW is bepaald dat dit zogenoemde onweerlegbare rechtsvermoeden zowel van toepassing is op betrokkenen die voorheen met elkaar gehuwd zijn geweest als op betrokkenen die eerder voor de toepassing van de wet daarmee gelijk zijn gesteld. In het Besluit aanwijzing registraties gezamenlijke huishouding 1998 is voor samenlevingsvormen die met een huwelijk gelijk zijn gesteld, bepaald dat voor deze andere voor het recht op toeslag van belang zijnde registraties een maximum werkingsduur geldt van twee jaar na beëindiging van een dergelijke registratie. Voor ex-gehuwden geldt echter geen wettelijke maximale werkingsduur, zodat aan hen tot in lengte der dagen het wettelijk rechtsvermoeden zou kunnen worden tegengeworpen. In zijn uitspraak van 29 november 2005, LJN AU7657, heeft de Raad met betrekking tot identieke bepalingen in de Abw en Wet werk en bijstand (WWB) onder meer het volgende overwogen:“In de tekst en in de wetsgeschiedenis van de Abw en de WWB is een - redelijke en objectieve - rechtvaardigingsgrond voor genoemd onderscheid dan ook niet te vinden. Ook anderszins heeft de Raad een dergelijke grond niet gevonden. Op grond hiervan komt de Raad tot de slotsom dat het in strijd is met artikel 26 van het IVBPR om bij de toepassing van het onweerlegbaar rechtsvermoeden van artikel 3, vierde lid, van de Abw in het geval van ex-gehuwden niet ook de temporele werking te hanteren zoals die (inmiddels) wordt gehanteerd bij personen die eerder voor de verlening van bijstand als gehuwden zijn aangemerkt. Het vorenstaande houdt in dat artikel 3, vierde lid en onder a, van de Abw in zoverre wegens strijd met artikel 26 van het IVBPR buiten toepassing moet worden gelaten. In lijn hiermee moet worden geoordeeld dat, nu het huwelijk van appellant en [partner] langer dan twee jaar geleden door echtscheiding is ontbonden, gedaagde niet gerechtigd was om met toepassing van artikel 3, vierde lid, onder a, van de Abw het bestaan van een gezamenlijke huishouding in het geval van appellant zonder meer - dat wil zeggen zonder enig onderzoek naar de vraag of sprake is van wederzijdse zorg als bedoeld in artikel 3, derde lid, van de Abw - aan te nemen.”
4.3. De Raad ziet geen reden om over de vergelijkbare bepalingen in de Toeslagenwet anders te oordelen. Dit leidt de Raad tot de slotsom dat artikel 1, vijfde lid, aanhef en
sub a TW in dit geval buiten toepassing moet worden gelaten, voorzover niet ook voor appellante de temporele werking wordt toegepast, die wordt gehanteerd bij personen die eerder voor de verstrekking van een toeslag als gehuwden zijn aangemerkt.
4.4. In het onderhavige geval, waarbij appellante in het midden van de jaren ’80 is gescheiden en haar ex-echtgenoot pas sinds medio 1995 zijn hoofdverblijf heeft in dezelfde woning als appellante, brengt dit de Raad tot de conclusie dat aan appellante het meergenoemde onweerlegbare rechtsvermoeden, alleen al door dit tijdsverloop, niet kan worden tegengeworpen.
4.5. Dit leidt de Raad tot de slotsom dat het Uwv reeds op grond van de voorgaande overwegingen ten onrechte de toeslag van appellante met toepassing van dit rechtsvermoeden heeft ingetrokken. Dit houdt tevens in dat het besluit tot terugvordering van de verleende toeslag geen stand kan houden. Het hoger beroep van appellant slaagt derhalve.
4.6. Dit betekent dat het ter uitvoering van de aangevallen uitspraak genomen besluit van 28 januari 2008 geen stand kan houden, nu dit op dezelfde grondslag berust. Omdat blijkens de mededelingen van de gemachtigde van het Uwv ter zitting, ook niet anderszins door het Uwv zal worden verdedigd dat appellante en haar echtgenoot in de in dit geding relevante periode een gezamenlijke huishouding voerden, ziet de Raad aanleiding zijn eigen uitspraak in de plaats te stellen van de besluitvorming van het Uwv.
5. Nu het besluit van 4 mei 2006 reeds door de rechtbank bij de aangevallen uitspraak is vernietigd, zal de Raad die uitspraak bevestigen, zij het voorzover aangevochten en met verbetering van gronden. Het beroep van appellante tegen het besluit van 28 januari 2008 is gegrond en de Raad zal dat besluit vernietigen. De Raad ziet voorts aanleiding de beide primaire besluiten van 21 juli 2005, strekkende respectievelijk tot weigering met terugwerkende kracht en tot terugvordering, te herroepen.
6. De Raad acht termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellante in hoger beroep, door de Raad begroot op € 644,- voor verleende rechtsbijstand.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak, voorzover aangevochten;
Verklaart het beroep tegen het besluit van 28 januari 2008 gegrond en vernietigt dat besluit;
Herroept de beide primaire besluiten van 21 juli 2005;
Veroordeelt de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 644,- te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan de griffier van de Raad;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellante het betaalde griffierecht van € 105,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door D.J. van der Vos als voorzitter, en A.T. de Kwaasteniet en M. Greebe als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M.J.A. Reinders als griffier, uitgesproken in het openbaar op 9 januari 2009.