[Naam appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 3 augustus 2007, 07/1065 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 7 januari 2009
Namens appellant heeft mr. W.C. de Jonge, advocaat te Vlaardingen, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Vervolgens hebben appellant en het Uwv op elkaars standpunten gereageerd.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 26 november 2008. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. De Jonge. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door W.L.J. Weltevrede.
1.1. Appellant is op 1 juni 2004 uitgevallen voor zijn werk als lasser. Bij het einde van de wachttijd is hem een uitkering ingevolge de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (WIA) geweigerd, omdat de mate van arbeidsongeschiktheid werd vastgesteld op minder dan 35%. Hierbij is overwogen dat appellant met inachtneming van de voor hem gestelde beperkingen, die zijn weergegeven in een Functionele Mogelijkheden Lijst (FML), geschikt werd geacht voor de geduide functies. Vervolgens is aan appellant met ingang van 30 mei 2006 een uitkering ingevolge de Werkloosheidswet (WW) toegekend.
1.2. Op 11 december 2006 heeft appellant zich, vanuit de situatie dat hij een WW-uitkering ontving, ziek gemeld in verband met klachten aan zijn rechterenkel. Op 29 januari 2007 is appellant gezien door de verzekeringsarts P.C. Lafeber, die appellant per 30 januari 2007 geschikt achtte voor de in het kader van de WIA geduide functies. Op basis hiervan is bij besluit van 29 januari 2007 aan appellant meegedeeld dat hij vanaf 30 januari 2007 geen recht (meer) heeft op een uitkering ingevolge de Ziektewet (ZW).
1.3. Bij besluit van 7 maart 2007 (hierna: het bestreden besluit) heeft het Uwv, onder verwijzing naar de rapportage van de bezwaarverzekeringsarts S.R. Hofman van 5 maart 2007, het bezwaar van appellant tegen het besluit van 29 januari 2007 ongegrond verklaard. Deze bezwaarverzekeringsarts heeft op basis van dossierstudie en verkregen gegevens van de huisarts en de door appellant overgelegde rapportage van het Instituut Psychosofia, alsmede op basis van aanwezigheid bij de hoorzitting en aansluitend medisch onderzoek, het oordeel van de verzekeringsarts onderschreven.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daarbij heeft de rechtbank geoordeeld dat, gelet op de wijze waarop de verzekeringsarts en de bezwaarverzekeringsarts hun conclusies hebben onderbouwd, het medisch onderzoek zorgvuldig is geweest en dat hetgeen appellant heeft aangevoerd niet tot de conclusie kan leiden dat het Uwv ten onrechte heeft vastgesteld dat appellant met ingang van 30 januari 2007 in staat is zijn arbeid te verrichten. Daarbij heeft de rechtbank in aanmerking genomen dat de knie- en enkelklachten van appellant bij het Uwv bekend waren en voorts dat appellant geen medische informatie over klachten aan zijn rechter enkel of over de door hem geclaimde psychische klachten heeft overgelegd.
3. In hoger beroep wordt namens appellant aangevoerd dat naast de rechterenkelklachten, waarmee hij zich ziek meldde, er ook knieklachten en psychische klachten bestaan. Hij is van mening dat het Uwv met deze klachten onvoldoende rekening heeft gehouden en dat het medisch onderzoek daarom niet op deugdelijke wijze heeft plaatsgevonden.
4. De Raad, oordelend over hetgeen appellant tegen de aangevallen uitspraak heeft aangevoerd, overweegt het volgende.
4.1. Ingevolge artikel 19 van de ZW bestaat recht op ziekengeld indien de verzekerde wegens ziekte of gebrek ongeschikt is tot het verrichten van zijn arbeid. Volgens vaste jurisprudentie van de Raad wordt onder “zijn arbeid” verstaan de laatstelijk voor de ziekmelding feitelijk verrichte arbeid. Deze regel lijdt in een geval als het onderhavige in zoverre uitzondering dat, wanneer de verzekerde na gedurende de maximumtermijn ziekengeld te hebben ontvangen, blijvend ongeschikt is voor zijn werk en niet in enig werk heeft hervat, als maatstaf geldt gangbare arbeid, zoals die nader is geconcretiseerd bij de beoordeling van betrokkenes aanspraak op een uitkering ingevolge de WIA.
Deze concretisering in het kader van de WIA betekent dat een aantal functies ieder afzonderlijk voor de betrokken verzekerde geschikt is geacht. Gelet hierop dient onder “zijn arbeid” in de zin van artikel 19 van de ZW te worden verstaan elk van deze functies afzonderlijk. Dit brengt mee dat de verzekerde in de hier bedoelde gevallen voor de toepassing van de ZW ongeschikt is voor “zijn arbeid”, als hij voor al deze functies ongeschikt is. In het onderhavige geval moet als “zijn arbeid” worden aangemerkt de functies die aan appellant zijn voorgehouden bij het besluit waarbij hem de WIA-uitkering is geweigerd.
4.2. De Raad stelt voorop dat het besluit tot weigering van de WIA-uitkering per 30 mei 2006 met de uitspraak van de Raad van heden in zaaknummer 07/1593 in rechte vaststaat. Dat betekent dat in dit geding van de juistheid van de vastgestelde belastbaarheid van appellant, zoals door de verzekeringsarts omschreven in de FML van 22 maart 2006, alsmede van de geschiktheid van appellant voor de in dat kader geduide functies dient te worden uitgegaan.
4.3. In het kader van de beoordeling van de aanspraak van appellant op een ZW-uitkering hebben de verzekeringsarts Lafeber en de bezwaarverzekeringsarts Hofman de medische toestand van appellant op 30 januari 2007 vergeleken met zijn belastbaarheid op 22 maart 2006, zoals omschreven in de FML. Evenals de rechtbank is de Raad van oordeel dat deze artsen op inzichtelijke wijze hebben onderbouwd dat appellant geschikt wordt geacht voor de in het kader van de WIA geduide functies.
Hetgeen appellant in hoger beroep heeft aangevoerd kan de Raad niet tot een ander oordeel leiden. Zoals de Raad inmiddels in zijn vaste jurisprudentie heeft bepaald, kan aan de rapporten van het Instituut Psychosofia niet die betekenis worden toegekend die appellant daaraan toegekend wenst te zien. De Raad volgt dan ook het standpunt van de bezwaarverzekeringsarts Hofman, zoals nader toegelicht in haar rapportage van 6 december 2007, waaruit blijkt dat het knie- en enkelonderzoek door de verzekeringsarts geen afwijkingen en/of beperkingen heeft getoond en dat met de psychische klachten die reeds eerder aanwezig waren in het kader van de WIA-beoordeling rekening is gehouden. Naar het oordeel van de Raad heeft de bezwaarverzekeringsarts in haar rapportages voldoende overtuigend en gemotiveerd aangegeven om welke reden(en) er geen aanleiding is tot het wijzigen van het eerder ingenomen standpunt dat appellant vanaf 30 januari 2007 in staat wordt geacht tot het verrichten van zijn arbeid. Dat betekent dat de grieven van appellant niet slagen. Mitsdien heeft het Uwv met ingang van laatstgenoemde datum terecht aan appellant een (verdere) uitkering ingevolge de ZW geweigerd.
4.4. De Raad komt dan ook tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5. De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake de vergoeding van proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door Ch. van Voorst als voorzitter en C.P.J. Goorden en P.J. Jansen als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van E.M. de Bree als griffier, uitgesproken in het openbaar op 7 januari 2009.