ECLI:NL:CRVB:2009:BH0058

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
7 januari 2009
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
07-1593 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering WIA-uitkering op basis van arbeidsongeschiktheid en medisch onderzoek

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam, waarin de weigering van een WIA-uitkering door het Uwv werd bevestigd. Appellant, die op 1 juni 2004 uitviel voor zijn werk als lasser, had op 22 maart 2006 een medisch onderzoek ondergaan door verzekeringsarts H. Schaap. Deze concludeerde dat appellant geschikt was voor passend werk, ondanks zijn beperkingen. De arbeidsdeskundige G.M.G. van der Sman stelde vast dat appellant ongeschikt was voor zijn maatgevende arbeid, maar nog wel geschikt voor andere functies, wat leidde tot een vaststelling van 22,2% verlies aan verdienvermogen. Het Uwv weigerde vervolgens de WIA-uitkering met ingang van 30 mei 2006, omdat de arbeidsongeschiktheid onder de 35% bleef.

Appellant ging in beroep tegen deze beslissing, maar de rechtbank oordeelde dat het medisch onderzoek zorgvuldig was uitgevoerd en dat er geen aanleiding was voor nader onderzoek. In hoger beroep voerde appellant aan dat zijn beperkingen niet goed waren erkend en dat het medisch onderzoek niet deugde. De Centrale Raad van Beroep oordeelde echter dat het medisch onderzoek door de verzekeringsartsen op zorgvuldige wijze had plaatsgevonden en dat de rapportages van het Instituut Psychosofia niet de betekenis hadden die appellant eraan wilde geven. De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het Uwv terecht had vastgesteld dat appellant minder dan 35% arbeidsongeschikt was.

De Raad concludeerde dat er geen aanleiding was om de beslissing van het Uwv te herzien en dat het hoger beroep van appellant niet slaagde. Tevens werd er geen vergoeding van proceskosten toegekend, aangezien er geen termen aanwezig waren om dit te rechtvaardigen.

Uitspraak

07/1593 WIA
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Naam appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 16 februari 2007, 06/3740 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 7 januari 2009
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. W.C. de Jonge, advocaat te Vlaardingen, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Vervolgens hebben appellant en het Uwv op elkaars standpunten gereageerd.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 26 november 2008. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. De Jonge. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door W.L.J. Weltevrede.
II. OVERWEGINGEN
1.1. Appellant is op 1 juni 2004 uitgevallen voor zijn werk als lasser. Naar aanleiding van de aanvraag van appellant om een uitkering ingevolge de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (WIA) per einde wachttijd is hij op 22 maart 2006 onderzocht door de verzekeringsarts H. Schaap, die in haar rapportage heeft aangegeven dat appellant geschikt wordt geacht voor passend werk. De daarbij in acht te nemen beperkingen heeft de verzekeringsarts weergegeven in de Functionele Mogelijkheden Lijst (FML) van dezelfde datum. Op basis daarvan heeft de arbeidsdeskundige G.M.G. van der Sman vastgesteld dat appellant ongeschikt is te achten voor zijn maatgevende arbeid als lasser, maar dat hij nog wel geschikt wordt geacht voor de op basis van het Claim Beoordelings- en Borgingssysteem (CBBS) geduide functies. Op basis van drie van deze functies (wikkelaar, electromonteur en metaalbewerker) heeft de arbeidsdeskundige het verlies aan verdienvermogen vastgesteld op 22,2%. In overeenstemming hiermee heeft het Uwv bij besluit van 4 april 2006 aan appellant meegedeeld dat met ingang van 30 mei 2006 een WIA-uitkering wordt geweigerd, op de grond dat zijn arbeidsongeschiktheid per laatstgenoemde datum minder dan 35% bedraagt. Bij besluit van 14 augustus 2006 (hierna: het bestreden besluit) heeft het Uwv, onder verwijzing naar rapportages van de bezwaarverzekeringsarts S.R. Hofman en van de bezwaararbeidsdeskundige J.A.M. Snijders, het bezwaar van appellant tegen het besluit van 4 april 2006 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daarbij heeft de rechtbank geoordeeld dat het medisch onderzoek door de verzekeringsarts op zorgvuldige wijze heeft plaatsgevonden en dat, gelet op hetgeen door appellant in bezwaar naar voren is gebracht, voor de bezwaarverzekeringsarts geen aanleiding bestond tot het verrichten van een nader medisch onderzoek. In hetgeen appellant in beroep heeft aangevoerd, heeft de rechtbank evenmin reden gezien om het medisch oordeel dat aan het bestreden besluit ten grondslag ligt voor onjuist te houden. Voorts heeft de rechtbank overwogen dat het Uwv de functionele mogelijkheden van appellant correct heeft vastgesteld en dat niet is gebleken dat de belasting van de voorgehouden functies de mogelijkheden van appellant overschrijdt. Mitsdien heeft het Uwv volgens de rechtbank de arbeidsongeschiktheid van appellant terecht en op goede gronden op minder dan 35% bepaald.
3. In hoger beroep heeft appellant, onder verwijzing naar de rapporten van het Instituut Psychosofia, gesteld dat zijn aanspraken door de rechtbank niet naar behoren zijn erkend. In dat verband heeft hij aangevoerd dat de beperkingen ten gevolge van zijn knie-, en enkelklachten, alsmede zijn psychische klachten zijn onderschat. Omdat het medisch onderzoek in zijn visie niet op deugdelijke wijze heeft plaatsgevonden, zou volgens appellant nadere informatie bij de behandelaars dienen te worden opgevraagd.
4. De Raad, oordelend over hetgeen appellant tegen de aangevallen uitspraak heeft aangevoerd, overweegt het volgende.
4.1. De Raad is van oordeel dat het medisch onderzoek door de (bezwaar)verzekerings-artsen, op basis van dossierstudie, eigen onderzoek en informatie van de huisarts en de behandelend sector op een voldoende zorgvuldige wijze heeft plaatsgevonden. Uit de rapportage van de bezwaarverzekeringsarts Hofman van 22 juni 2006 blijkt dat bij het opstellen van de FML met de knie- en enkelklachten van appellant rekening is gehouden en dat geen sprake is van een psychiatrisch beeld, hoogstens van spanningsklachten door de werkloosheidssituatie van appellant. Nu door appellant geen andersluidende medische gegevens zijn overgelegd, is de Raad van oordeel dat niet is gebleken dat de beperkingen van appellant zijn onderschat en dat het Uwv terecht is uitgegaan van de beperkingen en de belastbaarheid van appellant, zoals neergelegd in de door de verzekeringsarts opgestelde FML van 22 maart 2006.
4.2. De Raad ziet in de door appellant in hoger beroep aangevoerde grief dat nadere informatie diende te worden opgevraagd bij de behandelend sector geen aanleiding om het voor onjuist te houden dat het Uwv de door hem opgestelde richtlijn heeft gevolgd, welke erop neerkomt dat de verzekeringsarts in beginsel mag varen op zijn eigen oordeel. Raadpleging van de behandelend sector is aangewezen in die gevallen waarin reeds een behandeling in gang is gezet of zal worden gezet, welke een beduidend effect zal hebben op de mogelijkheid van een betrokkene tot het verrichten van arbeid, of indien een betrokkene stelt dat de behandelende sector een beredeneerd afwijkend standpunt heeft over diens beperkingen. Uit de stukken komt een dergelijk standpunt niet naar voren, terwijl de bezwaarverzekeringsarts in haar in hoger beroep overgelegde rapportage van 10 mei 2007 heeft aangegeven dat het op basis van de diagnose van de orthopeed in samenhang met de eigen onderzoeksbevindingen aannemelijk is dat appellant geschikt is voor kniebesparende arbeid zoals aangegeven in de FML. Hetgeen appellant daartegen, onder verwijzing naar de rapportages van Instituut Psychosofia, in hoger beroep heeft aangevoerd kan de Raad niet tot een ander oordeel leiden. Zoals de Raad inmiddels in zijn vaste jurisprudentie heeft bepaald, kan aan de rapporten van het Instituut Psychosofia niet die betekenis worden toegekend die appellant daaraan toegekend wenst te zien. In hetgeen appellant overigens in hoger beroep heeft aangevoerd, ziet de Raad onvoldoende aanknopingspunten om appellant te volgen in zijn standpunt dat zijn medische beperkingen zijn onderschat.
4.3. De Raad komt dan ook tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5. De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake de vergoeding van proceskosten.
III.BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door Ch. van Voorst als voorzitter en C.P.J. Goorden en P.J. Jansen als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van E.M. de Bree als griffier, uitgesproken in het openbaar op 7 januari 2009.
(get.) Ch. van Voorst.
(get.) E.M. de Bree.
MH