[Naam appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 16 februari 2007, 06/3740 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 7 januari 2009
Namens appellant heeft mr. W.C. de Jonge, advocaat te Vlaardingen, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Vervolgens hebben appellant en het Uwv op elkaars standpunten gereageerd.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 26 november 2008. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. De Jonge. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door W.L.J. Weltevrede.
1.1. Appellant is op 1 juni 2004 uitgevallen voor zijn werk als lasser. Naar aanleiding van de aanvraag van appellant om een uitkering ingevolge de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (WIA) per einde wachttijd is hij op 22 maart 2006 onderzocht door de verzekeringsarts H. Schaap, die in haar rapportage heeft aangegeven dat appellant geschikt wordt geacht voor passend werk. De daarbij in acht te nemen beperkingen heeft de verzekeringsarts weergegeven in de Functionele Mogelijkheden Lijst (FML) van dezelfde datum. Op basis daarvan heeft de arbeidsdeskundige G.M.G. van der Sman vastgesteld dat appellant ongeschikt is te achten voor zijn maatgevende arbeid als lasser, maar dat hij nog wel geschikt wordt geacht voor de op basis van het Claim Beoordelings- en Borgingssysteem (CBBS) geduide functies. Op basis van drie van deze functies (wikkelaar, electromonteur en metaalbewerker) heeft de arbeidsdeskundige het verlies aan verdienvermogen vastgesteld op 22,2%. In overeenstemming hiermee heeft het Uwv bij besluit van 4 april 2006 aan appellant meegedeeld dat met ingang van 30 mei 2006 een WIA-uitkering wordt geweigerd, op de grond dat zijn arbeidsongeschiktheid per laatstgenoemde datum minder dan 35% bedraagt. Bij besluit van 14 augustus 2006 (hierna: het bestreden besluit) heeft het Uwv, onder verwijzing naar rapportages van de bezwaarverzekeringsarts S.R. Hofman en van de bezwaararbeidsdeskundige J.A.M. Snijders, het bezwaar van appellant tegen het besluit van 4 april 2006 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daarbij heeft de rechtbank geoordeeld dat het medisch onderzoek door de verzekeringsarts op zorgvuldige wijze heeft plaatsgevonden en dat, gelet op hetgeen door appellant in bezwaar naar voren is gebracht, voor de bezwaarverzekeringsarts geen aanleiding bestond tot het verrichten van een nader medisch onderzoek. In hetgeen appellant in beroep heeft aangevoerd, heeft de rechtbank evenmin reden gezien om het medisch oordeel dat aan het bestreden besluit ten grondslag ligt voor onjuist te houden. Voorts heeft de rechtbank overwogen dat het Uwv de functionele mogelijkheden van appellant correct heeft vastgesteld en dat niet is gebleken dat de belasting van de voorgehouden functies de mogelijkheden van appellant overschrijdt. Mitsdien heeft het Uwv volgens de rechtbank de arbeidsongeschiktheid van appellant terecht en op goede gronden op minder dan 35% bepaald.
3. In hoger beroep heeft appellant, onder verwijzing naar de rapporten van het Instituut Psychosofia, gesteld dat zijn aanspraken door de rechtbank niet naar behoren zijn erkend. In dat verband heeft hij aangevoerd dat de beperkingen ten gevolge van zijn knie-, en enkelklachten, alsmede zijn psychische klachten zijn onderschat. Omdat het medisch onderzoek in zijn visie niet op deugdelijke wijze heeft plaatsgevonden, zou volgens appellant nadere informatie bij de behandelaars dienen te worden opgevraagd.
4. De Raad, oordelend over hetgeen appellant tegen de aangevallen uitspraak heeft aangevoerd, overweegt het volgende.
4.1. De Raad is van oordeel dat het medisch onderzoek door de (bezwaar)verzekerings-artsen, op basis van dossierstudie, eigen onderzoek en informatie van de huisarts en de behandelend sector op een voldoende zorgvuldige wijze heeft plaatsgevonden. Uit de rapportage van de bezwaarverzekeringsarts Hofman van 22 juni 2006 blijkt dat bij het opstellen van de FML met de knie- en enkelklachten van appellant rekening is gehouden en dat geen sprake is van een psychiatrisch beeld, hoogstens van spanningsklachten door de werkloosheidssituatie van appellant. Nu door appellant geen andersluidende medische gegevens zijn overgelegd, is de Raad van oordeel dat niet is gebleken dat de beperkingen van appellant zijn onderschat en dat het Uwv terecht is uitgegaan van de beperkingen en de belastbaarheid van appellant, zoals neergelegd in de door de verzekeringsarts opgestelde FML van 22 maart 2006.
4.2. De Raad ziet in de door appellant in hoger beroep aangevoerde grief dat nadere informatie diende te worden opgevraagd bij de behandelend sector geen aanleiding om het voor onjuist te houden dat het Uwv de door hem opgestelde richtlijn heeft gevolgd, welke erop neerkomt dat de verzekeringsarts in beginsel mag varen op zijn eigen oordeel. Raadpleging van de behandelend sector is aangewezen in die gevallen waarin reeds een behandeling in gang is gezet of zal worden gezet, welke een beduidend effect zal hebben op de mogelijkheid van een betrokkene tot het verrichten van arbeid, of indien een betrokkene stelt dat de behandelende sector een beredeneerd afwijkend standpunt heeft over diens beperkingen. Uit de stukken komt een dergelijk standpunt niet naar voren, terwijl de bezwaarverzekeringsarts in haar in hoger beroep overgelegde rapportage van 10 mei 2007 heeft aangegeven dat het op basis van de diagnose van de orthopeed in samenhang met de eigen onderzoeksbevindingen aannemelijk is dat appellant geschikt is voor kniebesparende arbeid zoals aangegeven in de FML. Hetgeen appellant daartegen, onder verwijzing naar de rapportages van Instituut Psychosofia, in hoger beroep heeft aangevoerd kan de Raad niet tot een ander oordeel leiden. Zoals de Raad inmiddels in zijn vaste jurisprudentie heeft bepaald, kan aan de rapporten van het Instituut Psychosofia niet die betekenis worden toegekend die appellant daaraan toegekend wenst te zien. In hetgeen appellant overigens in hoger beroep heeft aangevoerd, ziet de Raad onvoldoende aanknopingspunten om appellant te volgen in zijn standpunt dat zijn medische beperkingen zijn onderschat.
4.3. De Raad komt dan ook tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5. De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake de vergoeding van proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door Ch. van Voorst als voorzitter en C.P.J. Goorden en P.J. Jansen als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van E.M. de Bree als griffier, uitgesproken in het openbaar op 7 januari 2009.