ECLI:NL:CRVB:2009:BH0052

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
7 januari 2009
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
07-2591 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van het recht op ziekengeld na beëindiging van de WW-uitkering

In deze zaak gaat het om de beoordeling van het recht op ziekengeld van appellante, die zich ziek meldde tijdens een werkloosheidsuitkering. Appellante, die eerder als inpakster werkte, was op 11 oktober 1999 uitgevallen voor haar werk en ontving vanaf 3 oktober 2000 geen uitkering meer op basis van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO). Op 4 september 2003 meldde zij zich ziek vanwege buik- en psychische klachten. Een verzekeringsarts concludeerde op 15 december 2003 dat appellante per 5 januari 2004 arbeidsgeschikt was, wat leidde tot een besluit van het Uwv dat zij geen recht meer had op ziekengeld.

Appellante ging in bezwaar tegen dit besluit, maar het bezwaar werd ongegrond verklaard. De rechtbank Zutphen bevestigde deze beslissing, waarbij zij de conclusies van een psychiater in haar overwegingen betrok. De psychiater concludeerde dat appellante op de datum in geding, 5 januari 2004, geen beperkingen had die haar verhinderden om te werken. De Centrale Raad van Beroep heeft de uitspraak van de rechtbank bevestigd, waarbij zij de deskundigheid van de psychiater en de tijd die hij had genomen voor zijn onderzoek waardeerde. De Raad oordeelde dat appellante haar standpunt over haar gezondheidstoestand niet met medische gegevens had onderbouwd, en dat de deskundige voldoende informatie had om tot zijn conclusie te komen.

De Raad concludeert dat er geen reden is om de aangevallen uitspraak te herzien en dat er geen termen zijn voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak werd openbaar gedaan op 7 januari 2009.

Uitspraak

07/2591 ZW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Naam appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Zutphen van 20 maart 2007, 04/1279 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellante
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 7 januari 2009
I. PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. H. Tadema, advocaat te Deventer, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 26 november 2008.
Appellante is verschenen bij gemachtigde mr. Tadema. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door J. van Dalfsen.
II. OVERWEGINGEN
1.1. Appellante is op 11 oktober 1999 uitgevallen voor haar werk als inpakster. Met ingang 3 oktober 2000 is aan appellante geen uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toegekend. Zij werd destijds in staat geacht in gangbare functies een zodanig loon te verdienen dat zij niet arbeidsongeschikt werd geacht in de zin van de WAO.
1.2. Appellante heeft zich op 4 september 2003, toen zij een werkloosheidsuitkering ontving, wegens buikklachten en psychische klachten ziek gemeld.
1.3. Ter zake van het onderhavige ziektegeval heeft appellante op 15 december 2003 het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts, die bij haar stressgerelateerde spanningsklachten onderkende maar geen ernstig waarneembare stoornissen vaststelde, die werkhervatting in de weg stonden. Appellante werd per 5 januari 2004 arbeidsgeschikt verklaard.
2. Bij besluit van 17 december 2003 heeft het Uwv aan appellante meegedeeld dat zij met ingang van 5 januari 2004 geen recht meer had op ziekengeld.
3.1. In de bezwaarfase is appellante gezien door bezwaarverzekeringsarts G.P.J. de Kanter, die na onderzoek en kennisneming van een journaal van de huisarts van 13 mei 2004 vaststelde dat bij appellante vooral sprake was van sociale problematiek en de medische grondslag van het primaire besluit juist achtte.
3.2. Bij besluit van 29 juli 2004 (het bestreden besluit) is het bezwaar tegen het besluit van 17 december 2003 ongegrond verklaard.
4. De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard. De rechtbank heeft daarbij beslissende betekenis toegekend aan het op haar verzoek door psychiater H. Snoeij op 6 juli 2006 uitgebrachte en bij brief van 25 oktober 2006 nog nader toegelichte rapport. Deze deskundige heeft op basis van zijn onderzoek geconcludeerd dat bij appellante op 5 januari 2004 sprake was van een aanpassingsstoornis met depressieve stemming, gedeeltelijk hersteld en een persoonlijkheidsstoornis niet anderszins omschreven met obsessief compulsieve en afhankelijke trekken. De deskundige was van oordeel dat deze aandoeningen geen beperkingen opleverden voor het verrichten van inkomensvormende arbeid gedurende 38 uur per week. De deskundige kon zich verder verenigen met het standpunt dat appellante op 5 januari 2004 in staat was tot het verrichten van werkzaamheden verbonden aan de voor haar voorheen geselecteerde functies.
5. De Raad verenigt zich met het oordeel van de rechtbank en onderschrijft de daaraan in de aangevallen uitspraak ten grondslag gelegde overwegingen. Gelet op voormelde brief van 25 oktober 2006 van voornoemde deskundige ziet de Raad geen reden om in twijfel te trekken dat de deskundige voor zijn onderzoek van appellante geruime tijd heeft uitgetrokken. Aan appellante kan worden toegegeven, en de deskundige heeft dit in zijn voormelde brief ook erkend, dat veel tijd is verstreken tussen het onderzoek van de deskundige en diens rapportage. Dit neemt naar het oordeel van de Raad niet weg dat de deskundige, die appellante heeft onderzocht en kennis heeft kunnen nemen van de gedingstukken, waaronder de brief van de behandelend psychiater S. Gulsaçan van 16 februari 2005, op grond hiervan tot een gemotiveerd standpunt kon komen over de gezondheidstoestand van appellante op de datum in geding. De grieven van appellante ter zake treffen dan ook geen doel. Appellante heeft verder haar in hoger beroep herhaalde standpunt, dat haar gezondheidstoestand op 5 januari 2004 van dien aard was dat zij vorenbedoelde functies niet kon vervullen niet met medische gegevens onderbouwd.
6. Uit het vorenstaande volgt dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
7. De Raad acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door Ch. van Voorst als voorzitter en C.P.J. Goorden en P.J. Jansen als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van E.M. de Bree als griffier, uitgesproken in het openbaar op 7 januari 2009.
(get.) Ch. van Voorst.
(get.) E.M. de Bree.
JL