ECLI:NL:CRVB:2009:BG9819

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
8 januari 2009
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
06/2481 AW e.v.
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van diverse besluiten inzake ambtenarenrecht en ontslag op grond van onbekwaamheid

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep uitspraak gedaan op de hoger beroepen van betrokkene en de Minister van Justitie tegen eerdere uitspraken van de rechtbank Almelo. De zaak betreft een reeks beoordelingsbesluiten, een bevorderingsbesluit, een overplaatsingsbesluit en een ontslagbesluit van betrokkene, die werkzaam was als ambtenaar. Betrokkene had hoger beroep ingesteld tegen de uitspraken van de rechtbank die zijn beroep tegen de beoordelingsbesluiten en het bevorderingsbesluit ongegrond verklaarden. De minister had ook hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank die het beoordelingsbesluit 1 vernietigde. De Raad heeft vastgesteld dat de minister bij de beoordeling van betrokkene niet in overeenstemming met de geldende beoordelingsvoorschriften heeft gehandeld, wat leidde tot de vernietiging van de beoordelingsbesluiten 1 en 2. De Raad oordeelde dat de minister de bevoegdheid had om betrokkene te ontslaan op grond van onbekwaamheid, maar dat de beoordelingsbesluiten niet correct waren opgesteld. De Raad heeft de eerdere uitspraken van de rechtbank vernietigd en de besluiten van de minister herroepen, met uitzondering van het ontslagbesluit, dat werd gehandhaafd. De Raad heeft ook de proceskosten van betrokkene toegewezen, die door de minister vergoed moesten worden. De uitspraak benadrukt het belang van correcte procedurele naleving bij beoordelingsbesluiten in het ambtenarenrecht.

Uitspraak

06/2481 AW, 06/2482 AW, 06/2483 AW, 06/2484 AW, 06/2485 AW, 06/2486 AW, 06/2487 AW, 06/2644 AW, 06/2645 AW, 06/2646 AW, 06/2647 AW, 06/2648 AW, 06/2649 AW, 06/2650 AW, 06/4447 AW, 06/6087 AW en 06/6088 AW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op de hoger beroepen van:
[betrokkene], (hierna: betrokkene),
en
de Minister van Justitie, (hierna: minister),
tegen de uitspraak van de rechtbank Almelo van 3 april 2006, 04/1247, 05/367, 05/409, 05/507, 05/1038, 05/1130 en 05/1131 (hierna: aangevallen uitspraak 1),
en op het hoger beroep van betrokkene
tegen de uitspraak van de rechtbank Almelo van 12 september 2006, 06/222 en 06/283 (hierna: aangevallen uitspraak 2)
in de gedingen tussen:
betrokkene
en
de minister
Datum uitspraak: 8 januari 2009
I. PROCESVERLOOP
Betrokkene heeft hoger beroep ingesteld tegen de aangevallen uitspraken 1 en 2.
De minister heeft hoger beroep ingesteld tegen aangevallen uitspraak 1.
De minister en betrokkene hebben verweerschriften ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 27 november 2008. Betrokkene is verschenen, bijgestaan door mr. Th.A. Velo, advocaat te Utrecht. De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. T. van Doorn, H.J. Kleine en F.W.J.M. Kleinpenning, allen werkzaam bij het ministerie van Justitie.
II. OVERWEGINGEN
1. Op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting gaat de Raad uit van de volgende hier van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. De Raad merkt allereerst op dat waar in deze uitspraak wordt gesproken over schalen, de schalen worden bedoeld zoals opgenomen in de bijlage B van het Bezoldigingsbesluit Burgerlijke Rijksambtenaren 1984.
1.2. De minister heeft betrokkene met ingang van 6 september 1999 in tijdelijke dienst aangesteld met een proeftijd tot uiterlijk 6 september 2001. Betrokkene is aangesteld als beslismedewerker regulier (een functie met functieschaal 10) en ingeschaald in schaal 9. Na een reorganisatie is betrokkene met ingang van 1 oktober 2000 geplaatst in de functie van medewerker regulier. Met ingang van 6 september 2001 is betrokkene in vaste dienst aangesteld.
1.3. Betrokkene heeft op 8 april 2003 de minister verzocht hem alsnog met ingang van 6 september 2001 te bevorderen naar schaal 10. In het kader van de voorbereiding van een beslissing op dit verzoek van betrokkene is bij besluit van 17 december 2003 een (onvoldoende) beoordeling vastgesteld over de periode van 1 oktober 2001 tot 1 april 2003 (hierna: 1e beoordeling). Het bezwaar van betrokkene tegen de 1e beoordeling is bij besluit van 4 juni 2004 ongegrond verklaard. Na vernietiging van dit besluit door de rechtbank bij uitspraak van 15 februari 2005 heeft de minister bij besluit van 18 juli 2005 (hierna: beoordelingsbesluit 1) het bezwaar van betrokkene tegen de 1e beoordeling opnieuw ongegrond verklaard. De rechtbank heeft bij aangevallen uitspraak 1 het beroep van betrokkene tegen beoordelingsbesluit 1 gegrond verklaard en beoordelingsbesluit 1 vernietigd. Ter uitvoering van dit deel van aangevallen uitspraak 1 heeft de minister op 10 mei 2006 een nieuwe beslissing op bezwaar (hierna: nader beoordelingsbesluit 1) genomen.
1.4. Bij besluit van 23 december 2003 heeft de minister geweigerd betrokkene op diens verzoek van 8 april 2003 te bevorderen naar schaal 10. Het bezwaar van betrokkene tegen het besluit van 23 december 2003 is bij besluit van 4 juni 2004 ongegrond verklaard. Na vernietiging van dit besluit door de rechtbank bij uitspraak van 15 februari 2005 heeft de minister bij besluit van 18 juli 2005 (hierna: bevorderingsbesluit) het bezwaar van betrokkene tegen het besluit van 23 december 2003 weer ongegrond verklaard. De rechtbank heeft bij aangevallen uitspraak 1 het beroep van betrokkene tegen het bevorderingsbesluit gegrond verklaard en het bevorderingsbesluit vernietigd. Ter uitvoering van dit deel van aangevallen uitspraak 1 heeft de minister op 10 mei 2006 een nieuwe beslissing op bezwaar (hierna: nader bevorderingsbesluit) genomen.
1.5. Betrokkene had inmiddels op 20 januari 2004 een verzoek ingediend om overgeplaatst te worden naar een andere unit regulier. Dit verzoek is bij besluit van 27 februari 2004 afgewezen. Bij besluit van 11 november 2004 (hierna: overplaatsingsbesluit) is het bezwaar van betrokkene tegen het besluit van 27 februari 2004 ongegrond verklaard. Het beroep van betrokkene tegen het overplaatsingsbesluit is bij aangevallen uitspraak 1 ongegrond verklaard.
1.6. Op 18 februari 2004 is een beoordeling over de periode van 1 april 2003 tot 1 januari 2004 (hierna: 2e beoordeling) opgemaakt. Betrokkene heeft de 2e beoordeling op 9 maart 2004 voor gezien getekend, waarna op 10 maart 2004 de 2e beoordeling is vastgesteld. In reactie op de bedenkingen van betrokkene tegen de 2e beoordeling, neergelegd in een brief van 21 maart 2004, heeft de minister betrokkene in een brief van 13 april 2004 meegedeeld dat de bedenkingen te laat zijn ingediend en betrokkene in overweging gegeven zijn bedenkingen als bezwaar te laten aanmerken. In die brief heeft de minister tevens meegedeeld dat de vaststelling van de 2e beoordeling feitelijk pas op 15 maart 2004 kon plaatsvinden. Betrokkene heeft op 24 april 2004 bezwaar gemaakt tegen de 2e beoordeling. De voorzieningenrechter van de rechtbank (hierna: voorzieningenrechter) heeft bij uitspraak van 14 juni 2004 het besluit van 13 april 2004 geschorst tot zes weken nadat op het bezwaar is beslist en daarbij overwogen dat de bedenkingen wel tijdig zijn ingediend en dat de minister in de bezwarenprocedure zijn fout kan herstellen.
1.6.1. De minister heeft vervolgens bij brief van 3 augustus 2004 de 2e beoordeling wederom definitief vastgesteld (hierna: vaststelling). Betrokkene heeft bezwaar gemaakt tegen de vaststelling en de voorzieningenrechter gevraagd de voorlopige voorziening te treffen dat de op 3 augustus 2004 vastgestelde beoordeling uit zijn personeelsdossier wordt verwijderd. De voorzieningenrechter heeft dit verzoek bij uitspraak van 13 september 2004 afgewezen onder de overweging dat de brief van 3 augustus 2004 geen rechtsgevolg heeft en daarmee geen besluit is in de zin van artikel 1:3 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), omdat de minister de eerder op 15 maart 2004 vastgestelde 2e beoordeling niet heeft ingetrokken of vervallen verklaard. De minister heeft bij besluit van 21 december 2004 het bezwaar van appellant tegen de vaststelling, in lijn met de uitspraak van de voorzieningenrechter, niet-ontvankelijk verklaard. Tegen dit besluit heeft betrokkene geen rechtsmiddel aangewend.
1.6.2. Bij besluit van 1 maart 2005 (hierna: beoordelingsbesluit 2) is het bezwaar van betrokkene tegen de 2e beoordeling ongegrond verklaard en is de 2e beoordeling gehandhaafd. Het beroep van betrokkene tegen beoordelingsbesluit 2 is bij aangevallen uitspraak 1 ongegrond verklaard.
1.7. De minister heeft bij besluit van 29 oktober 2004 betrokkene met ingang van 1 april 2005 ontslag verleend op grond van ongeschiktheid, of onbekwaamheid voor de functie, anders dan op grond van ziels- of lichaamsgebreken. Bij beslissing op bezwaar van 18 juli 2005 (hierna: ontslagbesluit) is het bezwaar van betrokkene tegen het ontslag ongegrond verklaard en het ontslag gehandhaafd. Het beroep van betrokkene tegen het ontslagbesluit is bij aangevallen uitspraak 1 ongegrond verklaard.
1.8. Bij besluit van 22 augustus 2005 is een beoordeling over de periode van 1 januari 2004 tot 1 augustus 2004 (hierna: 3e beoordeling) vastgesteld. Bij besluit van 24 februari 2006 (beoordelingsbesluit 3) is het bezwaar van betrokkene tegen de 3e beoordeling ongegrond verklaard en is de 3e beoordeling gehandhaafd. Het beroep van betrokkene tegen beoordelingsbesluit 3 is bij aangevallen uitspraak 2 ongegrond verklaard.
2. Het hoger beroep van de minister is gericht tegen het oordeel van de rechtbank over beoordelingsbesluit 1 en het bevorderingsbesluit. Het hoger beroep van betrokkene is gericht tegen de ongegrondverklaring door de rechtbank van zijn beroepen tegen het overplaatsingsbesluit, beoordelingsbesluit 2, het ontslagbesluit en beoordelingsbesluit 3.
3. Naar aanleiding van hetgeen partijen in het door de minister ingestelde hoger beroep hebben aangevoerd, overweegt de Raad het volgende.
3.1. Beoordelingsbesluit 1.
3.1.1. De Raad volgt de minister in zijn standpunt dat hij de onder 1.3 vermelde uitspraak van 15 februari 2005 in die zin juist heeft uitgevoerd dat hij wel op de inhoudelijke bezwaren van betrokkene heeft beslist. Anders dan de rechtbank heeft overwogen, heeft de door de minister gevolgde Adviescommissie ingevolge de Algemene wet bestuursrecht (hierna: commissie) niet volstaan met de enkele constatering dat “bezwaarde (= betrokkene) er niet in geslaagd is het over zijn functioneren gestelde te ontkrachten”. De commissie heeft zoals blijkt uit haar advies van 30 juni 2005 en het daarvan deeluitmakende verslag van de op 14 juni 2005 gehouden hoorzitting de 1e beoordeling heroverwogen naar aanleiding van de door betrokkene geuite kritiek op de score voor de kwantitatieve en kwalitatieve prestaties. In zoverre is geen sprake (meer) van een (formeel) motiveringsgebrek.
3.1.2. Niettemin kan dit oordeel niet leiden tot vernietiging van aangevallen uitspraak 1 op dit punt, nu de grief van betrokkene dat sprake is van schending door de minister van het Beoordelingsvoorschrift Ministerie van Justitie 2000 (hierna: beoordelingsvoorschrift) doel treft. De 1e beoordeling is immers in strijd met artikel 4, tweede lid, van het beoordelingsvoorschrift opgemaakt door slechts één beoordelaar, terwijl zich naar het oordeel van de Raad niet de situatie voordeed dat slechts één beoordelaar kon worden aangewezen. Zoals blijkt uit de toelichting op dit artikel is het uitsluitend toegestaan dat een beoordeling door één beoordelaar wordt opgemaakt in het geval er geen andere functionarissen zijn die aan de werkzaamheden van betrokkene direct of indirect leiding hebben gegeven. De rol van beoordelaar wordt daarbij primair bepaald door diens functionele rol naar beoordeelde en minder op grond van diens hiërarchische positie ten opzichte van de beoordeelde.
3.1.3. Ook als de minister wordt gevolgd in zijn standpunt dat de plaatsvervangend unitmanager niet beschikbaar was om als (tweede) beoordelaar (naast de unitmanager) op te treden, moet worden vastgesteld dat als medebeoordelaar had kunnen en behoren te worden aangewezen een van de senior medewerkers die in de beoordelingsperiode (mede)verantwoordelijk was voor het functioneren van betrokkene. Zoals de Raad in zijn uitspraak van 5 juni 2008 (LJN BD5395) en in zijn vaste rechtspraak over het opmaken van een beoordeling door één beoordelaar (uitspraak van 2 juni 2005, LJN AV2097 en TAR 2006, 32) heeft overwogen, behoren voorschriften over de totstandkoming van een beoordeling zo goed mogelijk te worden nageleefd, terwijl dat zeker geldt voor een bepaling dat uitgangspunt is dat een beoordeling door meer dan één beoordelaar wordt opgemaakt.
3.1.4. De Raad komt tot de slotsom dat de in aangevallen uitspraak 1 uitgesproken vernietiging van beoordelingsbesluit 1 moet worden bevestigd. Aangezien het gebrek dat aan beoordelingsbesluit 1 kleeft eveneens kleeft aan het besluit van 17 december 2003 en dit gebrek niet bij een nieuwe beslissing op bezwaar hersteld kan worden, zal de Raad ook dat besluit herroepen. Als gevolg van de herroeping van het besluit van 17 december 2003 is het niet meer zinvol de bij aangevallen uitspraak 1 gegeven opdracht tot het nemen van een nieuw besluit te handhaven. Ook die opdracht moet dus worden vernietigd.
3.2. Bevorderingsbesluit.
3.2.1. Betrokkene stelt aanspraak te hebben op bevordering naar schaal 10 met ingang van de dag waarop hij in vaste dienst is aangesteld, omdat hem bij indienstneming de toezegging is gedaan dat hij bij voldoende functievervulling per 6 september 2001 in vaste dienst zal worden aangesteld en zal worden bevorderd naar schaal 10. Nu hij met ingang van 6 september 2001 in vaste dienst is aangesteld, mag hij aannemen dat hij voldoende functioneert en dat hem een bevordering naar schaal 10 toekomt. Betrokkene leest die toezegging in zijn aanstellingsbrief van 20 augustus 1999 en stelt zich op het standpunt dat die toezegging in stand is gebleven bij de omzetting van zijn oorspron-kelijke functie naar de functie van medewerker regulier. Daartoe verwijst hij naar een brief van 16 januari 2001, waarin het voornemen tot plaatsing in de functie van medewerker regulier is kenbaar gemaakt.
3.2.2. De Raad leest met de minister een dergelijke toezegging niet in de aanstellingsbrief. Uit het feit dat betrokkene in vaste dienst is aangesteld kan namelijk niet zonder meer de conclusie worden getrokken dat er sprake is van voldoende functievervulling. Duidelijk en begrijpelijk is dat toekenning van een hogere schaal gekoppeld is aan het volledig en op voldoende niveau vervullen van de werkzaamheden die een dergelijke inschaling rechtvaardigen. De Raad stelt vast dat van een volledige en voldoende vervulling van de functie van medewerker regulier op 6 september 2001 geen sprake is geweest. In dit verband is van belang dat bij plaatsing van betrokkene op de functie van medewerker regulier is vastgesteld dat het niveau van de hem opgedragen taken op 1 oktober 2000, met inachtneming van de overgangsregeling bij plaatsing, schaal 8 bedroeg, omdat betrokkene in de zes maanden daaraan voorafgaand slechts de taak van begeleid beslissen opgedragen heeft gekregen. Niet is gebleken dat in de periode van 1 oktober 2000 tot 6 september 2001 een wijziging heeft plaatsgevonden in de feitelijk aan betrokkene opgedragen werkzaamheden. Gelet op het voor betrokkene geldende overgangsrecht zou betrokkene, anders dan nieuwe medewerkers, al bevorderd kunnen worden naar schaal 10, indien hij in één van de drie (in plaats van twee van de drie) modules zelfstandig zou werken. Daarvan was op 6 september 2001 geen sprake.
3.2.3. De Raad is dan ook van oordeel dat het hoger beroep van de minister op dit punt slaagt en dat aangevallen uitspraak 1 in zoverre moet worden vernietigd. Het beroep van betrokkene tegen het bevorderingsbesluit wordt ongegrond verklaard.
4. Naar aanleiding van hetgeen partijen in het door betrokkene ingestelde hoger beroep hebben aangevoerd, overweegt de Raad het volgende.
4.1. Overplaatsingsbesluit.
4.1.1. Met betrekking tot de stelling van betrokkene dat de minister heeft gehandeld in strijd met artikel 4:7 van de Awb door hem niet te horen voorafgaand aan het nemen van een beslissing op het verzoek van betrokkene om overplaatsing, overweegt dat de Raad dat, zo al sprake zou zijn van schending van artikel 4:7 van de Awb, deze schending is gerepareerd in de bezwaarfase waar betrokkene zijn bezwaren tegen het niet honoreren van zijn verzoek om overplaatsing en zijn argumenten voor overplaatsing uitvoerig heeft kunnen toelichten. De Raad is van oordeel dat betrokkene door deze schending niet is benadeeld.
4.1.2. De Raad ziet evenmin in het feit dat de rechtbank de (ongedateerde) reactie van de leidinggevende van betrokkene Van D. op de bedenkingen van betrokkene van 21 maart 2004 naar aanleiding van de 2e beoordeling (hierna: reactie Van D.) in haar oordeel heeft betrokken, grond voor vernietiging van aangevallen uitspraak 1 op dit punt. De reactie van Van D., waarin hij onder meer heeft uiteengezet dat in zijn visie geen sprake is van een arbeidsconflict, heeft weliswaar geen deel uitgemaakt van het bezwaardossier en evenmin van het rechtbankdossier over het overplaatsingsbesluit, maar was wel bij betrokkene bekend ten tijde van de gevoegde behandeling bij de rechtbank van onder meer het beroep tegen het overplaatsingsbesluit en beoordelingsbesluit 2 en maakte ook deel uit van het dossier over beoordelingsbesluit 2.
4.1.3. Betrokkene heeft zijn verzoek om overplaatsing gemotiveerd door te wijzen op een volgens hem bestaand arbeidsconflict. In dat verband beroept hij zich mede op de adviezen van de bedrijfsarts. Nu de bedrijfsarts heeft gesteld dat geen sprake was van arbeidsongeschiktheid maar van een arbeidsconflict en de minister geen second opinion heeft gevraagd, zou het bestaan van een arbeidsconflict vaststaan.
4.1.4. De Raad volgt betrokkene niet. De enkele stelling van betrokkene dat sprake is van een arbeidsconflict, is onvoldoende om tot de conclusie te komen dat er inderdaad sprake is van een arbeidsconflict. Een conflict duidt op het aanwezig zijn van ten minste twee partijen, die het ook als een conflict ervaren dat ze het met elkaar oneens zijn. Uit de gedingstukken is de Raad gebleken dat van de kant van de leidinggevende geen sprake is geweest van een opstelling die grond geeft voor het oordeel dat sprake was van een arbeidsconflict. Van D. heeft zich in e-mailberichten aan betrokkene (bijvoorbeeld het e-mailbericht van 9 maart 2004) bepaald niet uitgelaten in termen die duiden op een zijnerzijds ervaren arbeidsconflict. Deze e-mailberichten ondersteunen ook de in 4.1.2 genoemde reactie van Van D. Ook de overige beschikbare gegevens wettigen naar het oordeel van de Raad niet de conclusie dat er tussen betrokkene en zijn leidinggevende meer aan de hand was dan een grondig verschil van mening over het niveau van het functioneren van betrokkene.
4.1.5. De opvatting van de bedrijfsarts over het bestaan van een arbeidsconflict kan naar het oordeel van de Raad geen gewicht in de schaal leggen. Deze opvatting is tot stand gekomen louter op basis van hetgeen betrokkene bij de bedrijfsarts naar voren heeft gebracht en is ook niet vatbaar voor een second opinion. Een second opinion kan immers slechts worden gevraagd over de ongeschiktheid tot werken.
4.1.6. Nu er geen arbeidsconflict was en betrokkene slechts om overplaatsing heeft gevraagd naar een andere vergelijkbare unit, terwijl er problemen in het functioneren van betrokkene waren, heeft de minister het verzoek om overplaatsing in redelijkheid kunnen afwijzen. Aangevallen uitspraak 1 komt in zoverre voor bevestiging in aanmerking.
4.2. Beoordelingsbesluit 2.
4.2.1. Betrokkene heeft in een aanvullend beroepschrift, onder verwijzing naar het verhandelde ter zitting van de voorzieningenrechter van 8 september 2004, het standpunt ingenomen dat de 2e beoordeling van 15 maart 2004 als ingetrokken moet worden beschouwd.
Op de zitting van 8 september 2004 is het verzoek om voorlopige voorziening behandeld, dat heeft geleid tot de in 1.6.1 genoemde uitspraak van de voorzieningenrechter. De voor-zieningenrechter heeft in die uitspraak de op de zitting gedane uitlating van de gemach-tigde van de minister dat “de beoordeling van 15 maart 2004 weliswaar formeel niet is ingetrokken, doch dat deze mede gezien het verdere verloop van de procedure en het bestreden besluit (van 3 augustus 2004) wel als ingetrokken moet worden beschouwd” niet gevolgd en geoordeeld zoals omschreven in 1.6.1. Mede gelet op het feit dat het daarna gevolgde besluit van de minister van 21 december 2004 waarbij het bezwaar van betrokkene tegen het besluit van 3 augustus 2004 niet-ontvankelijk werd verklaard, in rechte onaantastbaar is geworden, volgt de Raad het in het begin van deze rubriek weergegeven standpunt van betrokkene niet.
4.2.2. De Raad stelt vast dat ten aanzien van de 2e beoordeling, net zoals ten aanzien van de 1e beoordeling, sprake is van een niet te verontschuldigen schending van het beoordelingsvoorschrift. De 2e beoordeling is eveneens opgemaakt door één beoordelaar, terwijl zich niet de situatie voordeed dat slechts één beoordelaar kon worden aangewezen. Onder verwijzing naar zijn overwegingen in 3.1.3 stelt de Raad vast dat aangevallen uitspraak 1 op dit punt dient te worden vernietigd. Het beroep van betrokkene tegen beoordelingsbesluit 2 wordt gegrond verklaard, onder vernietiging van beoordelingsbesluit 2. Aangezien het gebrek dat aan beoordelingsbesluit 2 kleeft eveneens kleeft aan het besluit van 15 maart 2004 en dit gebrek niet bij een nieuwe beslissing op bezwaar hersteld kan worden, zal de Raad ook dat besluit herroepen.
4.3. Ontslagbesluit.
4.3.1. De Raad stelt vast dat weliswaar de beoordelingsbesluiten 1 en 2 (op formele gronden) zijn vernietigd, maar dat in het omvangrijke dossier voldoende feitelijke grondslag aanwezig is voor het oordeel dat betrokkene onbekwaam en ongeschikt was zijn functie naar behoren te vervullen. Betrokkene heeft erkend dat hij bij het halen van de opgelegde productienormen, die kennelijk door andere medewerkers in het algemeen wel werden gehaald, achterbleef. Het standpunt van betrokkene dat dit mede is veroorzaakt door de door hem gevoelde noodzaak in veel zaken onderzoek te moeten doen met als doel de kwaliteit van de door hem opgestelde beslissingen te verhogen, is naar het oordeel van de Raad geen plausibele verklaring voor het niet bereiken van de geldende productienorm. Niet alleen week de productie van betrokkene aanzienlijk af van de norm, maar ook is door meerdere begeleiders van betrokkene gewezen op het feit dat de door betrokkene gevoelde noodzaak tot het doen van nader onderzoek voornamelijk is ingegeven door zijn ontoereikende kennis en onvermogen hoofd- van bijzaken te onderscheiden.
4.3.2. Onder verwijzing naar 3.2.2 stelt de Raad vast dat betrokkene ook na 1 september 2001 slechts werkzaamheden op het niveau van begeleid beslissen is blijven verrichten en dat op het functioneren van betrokkene op dat niveau terechte kritiek ten aanzien van de kwaliteit van het werk van betrokkene bestond. Met de rechtbank en de minister stelt de Raad vast dat alle senior medewerkers die betrokkene hebben begeleid, van mening waren dat betrokkene te kort schoot in zijn functioneren. De Raad kan zich vinden in de overwegingen van de rechtbank op dit punt, zoals opgenomen in aangevallen uitspraak 1 op blad 14. De Raad merkt in dit verband nog op dat het beroep dat betrokkene heeft gedaan op de verklaring van senior medewerker J. Crataura van 3 april 2001 niet opgaat. Crataura heeft in die verklaring slechts verwoord dat betrokkene heeft laten zien dat hij zich verder kan en wil ontwikkelen. Uit de verklaringen die Crataura en F. Kleinpenning hebben afgelegd op de hoorzitting van de commissie op 14 juni 2005 kan worden afgeleid dat uiteindelijk onvoldoende ontwikkeling is gesignaleerd om zelfstandigheid te kunnen bereiken.
4.3.3. Tussen partijen is niet in geschil dat betrokkene tot januari 2001 weinig bege-leiding heeft gehad. Uit de gedingstukken kan genoegzaam worden opgemaakt dat vanaf dat moment aanvankelijk sprake is geweest van een reguliere vorm van begeleiding, en dat op enig moment de begeleiding is omgezet in een intensief begeleidingstraject. Deze begeleiding is bij betrokkene onvoldoende aangeslagen, terwijl betrokkene van andere instrumenten om tot verbetering van zijn functioneren te komen geen gebruik wilde maken. Van onvoldoende begeleiding van de kant van de minister kan volgens de Raad daarom niet worden gesproken.
4.3.4. Op grond van voorgaande overwegingen is de Raad van oordeel dat de minister de bevoegdheid toekwam betrokkene te ontslaan op de door hem gebezigde grond. De Raad is verder van oordeel dat niet gezegd kan worden dat de minister, bij afweging van de in aanmerking te nemen belangen, in redelijkheid geen gebruik heeft kunnen maken van deze ontslagbevoegdheid. Het hoger beroep van betrokkene gericht tegen de ongegrondverklaring van zijn beroep tegen het ontslagbesluit slaagt niet. Aangevallen uitspraak 1 moet in zoverre worden bevestigd.
4.4. Beoordelingsbesluit 3.
4.4.1. Bij brief van 12 augustus 2004 heeft de minister aangekondigd een personeelsbeoordeling op te laten maken over het functioneren van betrokkene in de periode van 1 januari 2004 tot 1 augustus 2004. Nadat de voorzieningenrechter bij uitspraak van 29 maart 2005 het bij besluit van 29 oktober 2004 met ingang van 1 april 2005 gegeven ontslag had geschorst, heeft de minister op 31 maart 2005 besloten de op 12 augustus 2004 aangekondigde beoordeling alsnog te laten opmaken.
4.4.2. De Raad volgt betrokkene in zijn betoog dat de minister bij beoordelingsbesluit 3 in dit geval misbruik van zijn bevoegdheid tot het vaststellen van een beoordeling heeft gemaakt. De na het ontslag opgemaakte beoordeling kan geen redelijk doel dienen en evenmin kan onder de gegeven omstandigheden nog sprake zijn van voldoende objectiviteit en zorgvuldigheid. Door het achteraf opmaken van een onvoldoende beoordeling met als doel een eerder gegeven ontslagbesluit nader te onderbouwen heeft de minister in strijd gehandeld met het in artikel 3:3 van de Awb neergelegde beginsel dat een bestuursorgaan de bevoegdheid tot het nemen van een besluit niet voor een ander doel gebruikt dan waarvoor die bevoegdheid is verleend.
4.4.3. Beoordelingsbesluit 3 komt voor vernietiging in aanmerking evenals aangevallen uitspraak 2 waarbij beoordelingsbesluit 3 in stand is gelaten. Aangezien het gebrek dat aan beoordelingsbesluit 3 kleeft eveneens kleeft aan het besluit van 22 augustus 2005 en dit gebrek niet bij een nieuwe beslissing op bezwaar hersteld kan worden, zal de Raad ook dat besluit herroepen.
5. De beslissingen van 10 mei 2006.
5.1. Gelet op de overwegingen in 3.1.4 is de rechtsgrond voor het nadere beoordelingsbesluit 1 komen te vervallen. Het nadere beoordelingsbesluit 1 moet daarom worden vernietigd.
5.2. Als gevolg van de overwegingen in 3.2.3 is de rechtsgrond ook komen te ontvallen aan het nadere bevorderingsbesluit. Het nadere bevorderingsbesluit wordt daarom ook vernietigd.
6. Met betrekking tot de door betrokkene gevraagde schadevergoeding, bestaande uit vergoeding van de volledige kosten van rechtsbijstand overweegt de Raad dat in de in de Awb en het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb) neergelegde systematiek van vergoeding van kosten van rechtsbijstand als uitgangspunt geldt dat de hoogte van deze vergoeding wordt bepaald op grond van het in artikel 2, eerste lid, aanhef en onder a, van het Bpb en de bijlage bij dat besluit opgenomen forfaitaire systeem. Ingevolge het derde lid van artikel 2 van het Bpb kan in bijzondere omstandigheden worden afgeweken van het eerste lid. De Raad is van oordeel dat de omstandigheden die betrokkene aanvoert niet zijn aan te merken als zodanige bijzondere omstandigheden, die tot een afwijking van de limitatieve en forfaitaire tarieven aanleiding geven. Het verzoek om volledige vergoeding van kosten van rechtsbijstand wordt afgewezen.
7. Omdat het vorenoverwogene leidt tot een in niet onbelangrijke mate andersluidend dictum dan in de aangevallen uitspraken is verwoord, geeft de Raad er, mede uit een oogpunt van duidelijkheid, de voorkeur aan de aangevallen uitspraken in hun geheel te vernietigen en te doen hetgeen de rechtbank zou behoren te doen. Hij neemt in zijn dictum de beslissingen die de rechtbank heeft genomen met betrekking tot de zogenoemde fictieve weigeringen en de in dat verband gegeven bepaling over proceskosten, welke beslissingen buiten de gedingen in hoger beroep zijn gebleven, over.
8. In het vorenstaande vindt de Raad aanleiding de minister op grond van artikel 8:75 van de Awb te veroordelen in de proceskosten van betrokkene in eerste aanleg tot een bedrag van € 1.462,17, waaronder € 161,- aan proceskosten in verband met de beroepen tegen de zogenoemde fictieve weigeringen en € 13,17 aan reiskosten, en in hoger beroep tot een bedrag van € 1.288,-, in totaal € 2.750,17 aan kosten van rechtsbijstand en reiskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraken;
Verklaart de beroepen tegen het niet tijdig nemen van beslissingen op betrokkenes bezwaarschriften van 16 januari 2004, 8 december 2004 en 26 september 2005
niet-ontvankelijk;
Verklaart de beroepen tegen de beoordelingsbesluiten 1, 2 en 3 van 18 juli 2005, 1 maart 2005 en 24 februari 2006 gegrond en vernietigt die besluiten;
Herroept de primaire besluiten van 17 december 2003, 15 maart 2004 en 22 augustus 2005;
Verklaart de beroepen tegen het bevorderingsbesluit en het ontslagbesluit van 18 juli 2005 en tegen het overplaatsingsbesluit van 11 november 2004 ongegrond;
Vernietigt het nadere beoordelingsbesluit en het nadere bevorderingsbesluit van 10 mei 2006;
Veroordeelt de minister in de proceskosten van betrokkene tot een bedrag van in totaal € 2.750,17, te betalen door de Staat der Nederlanden;
Bepaalt dat de Staat der Nederlanden aan betrokkene het door hem in eerste aanleg en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 836,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door H.A.A.G. Vermeulen als voorzitter en M.C. Bruning en A.A.M. Mollee als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van K. Moaddine als griffier, uitgesproken in het openbaar op 8 januari 2009.
(get.) H.A.A.G. Vermeulen.
(get.) K. Moaddine.
HD