[Appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 23 februari 2007, 06/2671
(hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen
(hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 9 januari 2009
Namens appellant heeft mr. A. Faber-Speksnijder, werkzaam bij Stichting Univé Rechtshulp te Assen, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 28 november 2008. Appellant is niet verschenen. Het Uwv was vertegenwoordigd door mr. R.A. van de Berkt.
1.1. Bij besluit van 28 november 2005 heeft het Uwv de uitkering van appellant op grond van de Wet op de Arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), die werd berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 25 tot 35%, per 29 januari 2006 herzien naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 15 tot 25%.
1.2. Bij besluit van 18 april 2006 heeft het Uwv het door appellant tegen het besluit van 28 november 2005 ingediende bezwaar ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het door appellant tegen het besluit van 18 april 2006 ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd, bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven en besluiten genomen omtrent vergoeding van proceskosten en griffierecht. De rechtbank heeft hiertoe – kort samengevat – overwogen dat het besluit van 18 april 2006 wel op een deugdelijke medische grondslag, maar niet op een deugdelijke arbeidskundige grondslag berust. Naar het oordeel van de rechtbank was niet op voldoende wijze toegelicht dat de aan de schatting ten grondslag gelegde functies voor appellant geschikt zijn, maar is door het Uwv in de beroepsfase alsnog een deugdelijke toelichting verstrekt. De rechtbank heeft hierin aanleiding gevonden te bepalen dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven.
3.1. In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte tot het oordeel is gekomen dat het besluit van 18 april 2006 op een deugdelijke medische grondslag berust. Naar de opvatting van appellant heeft de rechtbank ten onrechte onvoldoende betekenis gehecht aan de gegevens die hij heeft ingebracht ter zake van zijn zogenoemde WSW-indicatie. Uit deze gegevens blijkt naar zijn mening dat hij meer beperkt is dan door het Uwv is aangenomen. Er is sprake van een aanzienlijk tempoverlies. Naar zijn mening kan van een reguliere werkgever niet worden verwacht dat hij hem te werk stelt.
3.2. Appellant is voorts van opvatting dat hij met zijn beperkingen op het gebied van tempo niet in staat is de aan de schatting ten grondslag gelegde functies te vervullen. De rechtbank is naar zijn mening dan ook ten onrechte tot het oordeel gekomen dat de rechtsgevolgen van het besluit van 18 april 2006 in stand kunnen blijven.
4.1. De Raad volgt appellant niet.
4.2. Volgens vaste rechtspraak van de Raad is de toelating tot de doelgroep van de WSW niet van rechtstreekse betekenis voor het antwoord op de vraag of aanspraak op een WAO-uitkering bestaat. Wel dienen gegevens die in het kader van de WSW worden verkregen te worden gebruikt bij de bepaling van de mate van arbeidsongeschiktheid.
4.3. Naar het oordeel van de Raad heeft de rechtbank terecht bezien of de gegevens verkregen in het kader van de WSW een ander licht werpen op de door het Uwv voor appellant vastgestelde beperkingen. Met de rechtbank en op dezelfde gronden is de Raad van oordeel dat uit deze gegevens niet blijkt dat het Uwv geen volledig beeld had van de gezondheidssituatie van appellant, dan wel de beperkingen van appellant tot het verrichten van arbeid heeft onderschat. De Raad kan zich met de rechtbank geheel vinden in de door de bezwaarverzekeringsarts in diens rapportage van 12 januari 2007 gegeven toelichting.
4.4. Hetgeen appellant heeft gesteld omtrent het niet kunnen verlangen van een werkgever dat hij hem te werk stelt en zijn ongeschiktheid voor de functies van bode-bezorger, inpakker en administratief ondersteunend medewerker berust op het uitgangspunt dat appellant meer beperkt is dan door het Uwv is aangenomen. Nu de Raad dit standpunt niet deelt, behoeven deze grieven geen bespreking.
4.5. Ook overigens is de Raad niet gebleken dat appellant gelet op de door het Uwv voor hem vastgestelde beperkingen de in overweging 4.4 genoemde functies niet kan vervullen.
4.6. Het hoger beroep treft mitsdien geen doel. De aangevallen uitspraak dient dan ook – voor zover aangevochten – te worden bevestigd.
4.7. De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door G.J.H. Doornewaard als voorzitter en M.C.M. van Laar en J. Brand als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van A. Badermann als griffier, uitgesproken in het openbaar op 9 januari 2009.
(get.) G.J.H. Doornewaard.