ECLI:NL:CRVB:2009:BG9174

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
9 januari 2009
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
07/2456 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening en terugvordering van bijstand na schending van inlichtingenverplichting

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht, die het beroep tegen het besluit van het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Utrecht ongegrond verklaarde. Appellant ontving sinds juni 1995 een bijstandsuitkering op basis van de Wet werk en bijstand (WWB). Naar aanleiding van vermoedens van een gezamenlijke huishouding met zijn partner, heeft de sociale recherche een onderzoek ingesteld. Dit onderzoek leidde tot de conclusie dat appellant betrokken was bij autohandel en hennepkwekerijen, zonder dit te melden aan het College. Op basis van deze bevindingen heeft het College de bijstand van appellant herzien en teruggevorderd over een periode van zes jaar, met een totaalbedrag van € 59.400,97.

Appellant heeft in hoger beroep betwist dat hij zijn inlichtingenverplichting heeft geschonden en dat er voldoende bewijs is voor de intrekking van zijn bijstand. De Centrale Raad van Beroep heeft de feiten en omstandigheden van de zaak zorgvuldig gewogen. De Raad concludeert dat de intrekking van de bijstand voor enkele perioden niet op een deugdelijke motivering berust. De Raad vernietigt de aangevallen uitspraak en verklaart het beroep gegrond. De Raad oordeelt dat de intrekking van de bijstand beperkt moet blijven tot bepaalde perioden, en dat het College een nieuw besluit moet nemen over de terugvordering van de bijstand. Tevens wordt het College veroordeeld in de proceskosten van appellant, die zijn begroot op € 1.288,--.

Uitspraak

07/2456 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Naam appellant], wonende te [woonplaats], (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 20 maart 2007, 06/2528 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Utrecht (hierna: College)
Datum uitspraak: 9 december 2008
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. E.A. Prins, advocaat te Utrecht, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 28 oktober 2008. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Prins. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. P.C. van der Voorn, werkzaam bij de gemeente Utrecht.
II. OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellant ontving vanaf juni 1995 een bijstandsuitkering, laatstelijk ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande. Naar aanleiding van het bij de Afdeling Sociale Zaken en Werkgelegenheid van de gemeente Utrecht gerezen vermoeden dat appellant een gezamenlijke huishouding voert met [naam partner], wonende te [plaatsnaam] (hierna: [naam partner]) heeft de sociale recherche een onderzoek ingesteld, onder meer naar de rechtmatigheid van de aan appellant verleende bijstand. In dat kader is dossieronderzoek verricht, zijn appellant, [naam partner], de moeder van [naam partner] - [naam moerder] (hierna: [naam moeder]) -, garagehouder [G.] (hierna: [G.]) en enkele getuigen gehoord. Verder zijn observaties verricht en zijn inlichtingen bij derden ingewonnen, onder meer bij de Rijksdienst voor het wegverkeer (RDW). Uit het onderzoek is geconcludeerd dat vanaf mei 1999 een groot aantal kentekens van motorvoertuigen op naam van appellant en op naam van [naam moeder] - maar toe te rekenen aan appellant - heeft gestaan, dat appellant betrokken is geweest bij autohandel, dat appellant betrokken is geweest bij een drietal hennepkwekerijen, en dat appellant van een en ander geen melding heeft gemaakt aan het College. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een proces-verbaal van 7 februari 2006.
1.2. Op grond van de onderzoeksbevindingen heeft het College bij besluit van 18 januari 2006 de bijstand van appellant over de periode van 1 juni 1999 tot en met 31 december 2005 herzien (lees: ingetrokken), de over deze periode gemaakte kosten van appellant teruggevorderd tot een bedrag van € 59.400,97, en de bijstand met ingang van 1 januari 2006 ingetrokken.
1.3. Bij besluit van 11 mei 2006 heeft het College het tegen het besluit van 18 januari 2006 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Aan dat besluit ligt ten grondslag dat appellant zijn inlichtingenverplichting heeft geschonden door geen melding te maken van het grote aantal op zijn naam geregistreerde dan wel tot hem te herleiden voertuigen en van zijn betrokkenheid bij het kweken van hennep, en dat door het ontbreken van een administratie van die activiteiten en van de daaruit verkregen inkomsten zijn recht op bijstand over de in geding zijnde periode niet kan worden vastgesteld. In het besluit op bezwaar is nog opgemerkt dat de in het besluit van 18 januari 2006 opgenomen passage met betrekking tot de overschrijding van de grens van het vrij te laten vermogen vanwege het bezit van de auto’s, een overweging ten overvloede is.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van
11 mei 2006 ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Naar zijn mening is er onvoldoende feitelijke grondslag voor intrekking van zijn recht op bijstand over de gehele in geding zijnde periode. Daarbij betwist hij met name dat hij vanaf mei 1999 betrokken is geweest bij autohandel en dat hij daaruit inkomsten heeft ontvangen. Verder weerspreekt hij zijn betrokkenheid bij een in [plaatsnaam] aangetroffen hennepkwekerij.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Naar vaste rechtspraak van de Raad loopt de in dit geding te beoordelen periode wat betreft de intrekking van 1 juni 1999 tot en met 18 januari 2006 (de datum van het primaire besluit).
4.2. Op grond van de onderzoeksbevindingen staat vast dat op naam van appellant bij de RDW in de periode van 6 december 1999 tot en met 3 maart 2004 een vijftiental motorvoertuigen stonden geregistreerd. Verder blijkt uit de gedingstukken dat gedurende de periode van mei 1999 tot en met de datum van het primaire besluit bij de RDW twintig voertuigen op naam van [naam moeder] waren geregistreerd. Uit haar op 14 december 2005 tegenover de sociale recherche afgelegde verklaring moet naar het oordeel van de Raad worden afgeleid dat het niet om voertuigen van haar ging, maar dat de desbetreffende kentekens op verzoek van appellant op haar naam waren geregistreerd. De Raad volgt het College in zijn standpunt dat ook de voertuigen met deze kentekens moeten worden beschouwd als toebehorend aan appellant. Appellant heeft zijn stelling dat al deze voertuigen niet tot zijn vermogen kunnen worden gerekend omdat deze uitsluitend ten behoeve van een ander op zijn naam of op naam van [naam moeder] zijn gezet, niet met objectieve gegevens kunnen onderbouwen. Appellant heeft van het bezit van de onderhavige voertuigen geen mededeling aan het College gedaan.
4.3. Verder blijkt uit de gedingstukken dat appellant op 1 november 2001 tegenover de politie onder meer het volgende heeft verklaard: ”Ik ben nu eigen baas. Ik koop schade-auto’s op, repareer ze en verkoop ze dan weer.” Ook dat heeft appellant niet aan het College gemeld.
4.4. Omtrent de betrokkenheid van appellant bij het kweken van hennep blijkt uit het onderzoeksrapport het volgende.
4.4.1. Op 16 augustus 2003 is een hennepkwekerij aangetroffen in een pand aan de [adres 1] te [plaatsnaam] die gedurende een periode van ongeveer twee jaar was gehuurd door appellant. Appellant heeft toegegeven dat hij daar wiet teelde.
4.4.2. Op 26 juli 2004 heeft de politie een hennepkwekerij aangetroffen in een woning aan de Julianaweg te [plaatsnaam]. Uit de gedingstukken blijkt dat appellant deze woning huurde vanaf 1 juni 2004.
4.4.3. Op 27 juli 2005 heeft de politie een hennepkwekerij ontmanteld in een pand aan de [adres 2] te [plaatsnaam]. Appellant heeft zijn betrokkenheid bij die kwekerij toegegeven, in welk verband hij heeft meegedeeld dat hij een bedrag van ongeveer € 6.000,-- in die kwekerij heeft geïnvesteerd.
4.4.4. Appellant heeft van het kweken van hennep, van de gedane investeringen en van de met de kweek verkregen inkomsten evenmin mededeling aan het College gedaan.
4.5. Naar vaste rechtspraak levert schending van de inlichtingenverplichting een rechtsgrond op voor intrekking van de bijstand indien als gevolg van die schending het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld. De Raad zal nagaan of de voorhanden zijnde gegevens voldoende grondslag bieden voor het standpunt van het College dat dit voor de gehele in geding zijnde periode moet worden aangenomen. Daarbij stelt de Raad voorop dat, indien - ondanks de schending van de inlichtingenverplichting - op basis van de wel beschikbare gegevens het recht op bijstand kan worden vastgesteld, het College daartoe dient over te gaan. De Raad maakt bij de verdere beoordeling onderscheid in een aantal periodes.
4.5.1 De periode van 1 juni 1999 tot 3 maart 2001.
De Raad ziet onvoldoende grondslag voor het standpunt van het College dat gedurende deze periode sprake was van (doorlopende) handel in en/of reparatie van auto’s. Daarbij neemt de Raad in de eerste plaats in aanmerking dat gedurende deze periode zowel op naam van appellant als op naam van [naam moeder] slechts drie kentekens geregistreerd stonden (waarvan 1 kenteken bij ieder van hen). Voorts bieden de verklaringen van appellant van 1 november 2001 en van [G.] van 14 december 2005 daarvoor geen aanknopingspunten. Wel blijkt uit de gedingstukken het volgende. Gedurende de periode van 31 mei 1999 tot 15 april 2000 stond op naam [naam moeder] een voertuig geregistreerd met een waarde van f. 21.000,--. Over de periode van 6 december 1999 tot 22 januari 2000 stond op naam van appellant een kenteken geregistreerd van een voertuig met een waarde van f. 53.000,--. Hetzelfde voertuig stond over de periode van 5 december 2000 tot 3 maart 2001 geregistreerd op naam van [naam moeder]. Zoals eerder overwogen kunnen de op naam van [naam moeder] gestelde kentekens worden toegerekend aan appellant. Gelet op de waarde van de auto’s (telkens hoger dan de destijds voor appellant geldende grens van het vrij te laten vermogen), kan het recht op bijstand over deze tijdvakken wel worden vastgesteld, namelijk op nihil. Het voorgaande betekent dat de intrekking van de bijstand over de periode van 31 mei 1999 tot 15 april 2000 en van 5 december 2000 tot 3 maart 2001 niet berust op een juiste grondslag.
Resteert de periode van 15 april 2000 tot 5 december 2000. Gedurende die periode stonden op naam van appellant en [naam moeder] telkens voor korte tijd in totaal 3 kentekens geregistreerd. De Raad ziet er niet aan voorbij dat aan het begin en aan het eind van deze periode sprake was van registratie van voertuigen met een aanzienlijke waarde, maar, nu het onderzoek hierop verder niet gericht is geweest, acht de Raad de voorhanden zijnde gegevens onvoldoende voor het oordeel dat over de gehele periode van april tot december 2000 als gevolg van de schending van de inlichtingenverplichting het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.
4.5.2. De periode van 3 maart 2001 tot en met 31 augustus 2003
Gedurende deze periode (in ieder geval tot en met januari 2003) kan wel worden aangenomen dat sprake is geweest van doorlopende handel in auto’s en van het verrichten van werkzaamheden aan auto’s. Daarbij neemt de Raad in aanmerking - in onderlinge samenhang bezien - het aantal kentekens dat over deze periode op naam van appellant en [naam moeder] stond, en de verklaringen die appellant in november 2001 en [naam moeder] en [G.] op 14 december 2005 hebben afgelegd. Voor de periode van augustus 2001 tot
16 augustus 2003 geldt bovendien dat appellant in het pand van [G.] aan de [adres 1] in [plaatsnaam] een hennepkwekerij heeft gehad. Appellant heeft van zijn werkzaamheden in de autobranche en de kwekerij en van de daaruit ontvangen inkomsten geen administratie of boekhouding bijgehouden. Voor deze periode geldt dat als gevolg van de schending door appellant van zijn inlichtingenverplichting het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld. Daarbij tekent de Raad aan dat de gehele maand augustus 2003 in aanmerking is genomen (dus ook de periode vanaf 16 augustus), nu de inkomsten over die maand niet kunnen worden bepaald.
4.5.3. De periode van 1 september 2003 tot 1 juni 2004
Wat betreft deze periode ziet de Raad onvoldoende feitelijke grondslag voor het standpunt van het College dat sprake is geweest van (doorlopende) activiteiten in de autobranche. Van de auto’s met kentekens die in deze periode op naam van appellant en van [naam moeder] hebben gestaan, kan voorts niet uitgesloten worden geacht dat deze, gelet op de duur van de registratie, dienden voor consumptief gebruik door de betrokkenen. Verder is niet gebleken dat appellant in deze periode betrokken is geweest bij het kweken van hennep.
4.5.4. De periode van 1 juni 2004 tot 1 augustus 2004
Met verwijzing naar onderdeel 4.4.2. van deze uitspraak en naar de door G. Bel op 13 december 2005 afgelegde getuigenverklaring, stelt de Raad vast dat appellant huurder was van de woning in [plaatsnaam] waarin op 26 juli 2004 een hennepkwekerij is aangetroffen. Appellant heeft hieromtrent op geen enkele wijze opheldering verschaft. Als gevolg daarvan kan zijn recht op bijstand over deze periode niet worden vastgesteld.
4.5.5. De periode van 1 augustus 2004 tot 12 mei 2005
Wat betreft deze periode ziet de Raad onvoldoende feitelijke grondslag voor het standpunt van het College dat sprake is geweest van (doorlopende) activiteiten in de autobranche. In deze periode heeft 1 kenteken op naam van [naam moeder] geregistreerd gestaan. Aan de verklaringen die appellant in november 2001 en [G.] op december 2005 heeft afgelegd komt voor deze periode bij gebreke van ander bewijsmateriaal onvoldoende betekenis toe. Verder is niet gebleken dat appellant in deze periode betrokken is geweest bij het kweken van hennep.
4.5.6. De periode van 12 mei 2005 tot en met 18 januari 2006
Ook wat betreft deze periode ziet de Raad onvoldoende feitelijke grondslag voor het standpunt van het College dat sprake is geweest van (doorlopende) activiteiten in de autobranche. In deze periode heeft 1 kenteken op naam van [naam moeder] geregistreerd gestaan. Aan de verklaringen die appellant in november 2001 en [G.] op december 2005 heeft afgelegd komt voor deze periode bij gebreke van ander bewijsmateriaal onvoldoende betekenis toe. Wel staat vast dat appellant een aanzienlijk bedrag geïnvesteerd heeft in en betrokken is geweest bij een hennepkwekerij in de gemeente Soest, met de exploitatie waarvan in ieder geval in juni 2005 is gestart. Deze is op 27 juli 2005 door de politie ontmanteld. Nu appellant geen administratie heeft bijgehouden van de exploitatie van de kwekerij kan over de gehele maanden juni en juli het recht op bijstand niet worden vastgesteld. Vanaf 12 mei 2005 heeft een kenteken van een voertuig met een waarde van ongeveer € 25.000,-- op naam van [naam moeder] gestaan. Gelet op hetgeen eerder is overwogen over deze tenaamstelling, gelet op de verklaring van [naam moeder] dat zij de desbetreffende auto niet gebruikte, gelet op het feit dat appellant op 20 mei 2005 door de politie als bestuurder van deze auto is aangetroffen, en in aanmerking genomen de door de verkoper van deze auto op 24 januari 2006 afgelegde verklaring, dient deze auto tot het vermogen van appellant te worden gerekend. De waarde van deze auto overstijgt de voor appellant geldende grens van het vrij te laten vermogen, zodat het vermogen van appellant in de weg staat aan verlening van bijstand. Het recht op bijstand kan derhalve wel worden vastgesteld, namelijk op nihil. Het voorgaande betekent dat de intrekking wat betreft de periode van 12 mei 2005 tot
1 juni 2005 en vanaf 27 juli 2005 berust op een ondeugdelijke grondslag.
4.6. Met betrekking tot de intrekking concludeert de Raad dat deze, in zoverre in strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), voor enkele hiervoor aangeduide perioden niet berust op een deugdelijke motivering. De rechtbank heeft dat niet onderkend. De aangevallen uitspraak komt derhalve voor vernietiging in aanmerking. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen zal de Raad het beroep gegrond verklaren en het besluit van 11 mei 2006 vernietigen voor zover het de intrekking betreft. Uit het voorgaande blijkt tevens dat de Raad voor enkele perioden of gedeelten daarvan een andere grondslag dan de door het College aangenomen aangewezen of houdbaar acht. De Raad ziet geen grond voor het oordeel dat het College in redelijkheid geen gebruik heeft kunnen maken van zijn bevoegdheid tot intrekking van de bijstand van appellant over de door de Raad in stand te laten periodes. De Raad zal dan ook, in zoverre zelf voorziend in de zaak met gebruikmaking van de in artikel 8:72, vierde lid, van de Awb neergelegde bevoegdheid, bepalen dat de intrekking van de bijstand van appellant beperkt blijft tot de in het dictum van deze uitspraak vermelde perioden.
4.7. Uit hetgeen hiervoor over de intrekking van de bijstand is overwogen volgt dat de terugvordering niet ten volle in stand kan blijven. Het besluit van 11 mei 2006 komt wat de terugvordering betreft (geheel) voor vernietiging in aanmerking. Daarbij overweegt de Raad dat een terugvorderingsbesluit als ondeelbaar moet worden beschouwd, nu dit uitmondt in één - daarin te vermelden - bedrag aan teruggevorderde bijstand. Daarbij is van belang dat dit besluit een executoriale titel oplevert.
4.8. De Raad zal het College opdragen een nieuw besluit te nemen op het bezwaar tegen het besluit van 18 januari 2006 voor zover het betreft de terugvordering, met inachtneming van deze uitspraak. Met het oog daarop overweegt de Raad dat hij het College bevoegd acht toepassing te geven aan de in artikel 58, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB neergelegde bevoegdheid tot terugvordering over de perioden waaromtrent de Raad heeft geoordeeld dat intrekking van de bijstand stand kan houden. De Raad ziet vooralsnog geen redenen voor het oordeel dat het College geen onverkorte toepassing zou mogen geven aan zijn ter zake van terugvordering gehanteerde beleid.
4.9. De Raad ziet ten slotte aanleiding het College te veroordelen in de proceskosten van appellant. Deze worden begroot op € 644,-- in beroep en op € 644,-- in hoger beroep wegens verleende rechtsbijstand.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep gegrond;
Vernietigt het besluit van 11 mei 2006;
Bepaalt dat de intrekking van de bijstand beperkt blijft tot de perioden van 1 juni 1999 tot en met 15 april 2000, van 5 december 2000 tot en met 31 augustus 2003, van 1 juni 2004 tot en met 31 juli 2004, en van 12 mei 2005 tot en met 18 januari 2006;
Draagt het College op een nieuw besluit te nemen op het bezwaar van appellant tegen het besluit van 18 januari 2006 voor zover dat ziet op de terugvordering, met inachtneming van deze uitspraak;
Veroordeelt het College in de proceskosten van appellant tot een bedrag van
€ 1.288,--, te betalen door de gemeente Utrecht;
Bepaalt dat de gemeente Utrecht het door appellant in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 144,-- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door C. van Viegen als voorzitter, en R.H.M. Roelofs en J.F. Bandringa als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van S.R. Sharma als griffier, uitgesproken in het openbaar op 9 december 2008.
(get.) C. van Viegen.
(get.) S.R. Sharma.
IJ