[appellante], (hierna: appellante)
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 1 februari 2007, 05/4115 (hierna: aangevallen uitspraak)
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam (hierna: College)
Datum uitspraak: 17 december 2008
Namens appellante heeft mr. dr. M.F. Vermaat, advocaat te Amsterdam, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 5 november 2008. Voor appellant is verschenen mr. Vermaat. Het College heeft zich daar laten vertegenwoordigen door mr. M.A.H. van der Hijden en K. Koonings, beiden werkzaam in dienst van de gemeente Amsterdam.
1.1. Appellante is gehandicapt en ondervindt daardoor beperkingen bij het zich verplaatsen. In verband daarmee heeft het College haar op grond van het bepaalde bij en krachtens de Wet voorzieningen gehandicapten (Wvg) een financiële tegemoetkoming in de kosten van vervoer toegekend, laatstelijk berekend naar een bedrag van € 1.279,-- per jaar. Deze tegemoetkoming is een forfaitaire vergoeding die appellante naar eigen inzicht kon aanwenden voor het gebruik van een eigen auto of gesloten buitenwagen, een taxi of voor vervoer door derden. Appellante gebruikte de tegemoetkoming voor de kosten van het gebruik van haar eigen auto.
1.2. In juli 2004 is door de raad van de gemeente Amsterdam en het College een nieuwe invulling gegeven aan het systeem van tegemoetkomingen in de kosten van vervoer in het kader van de Wvg.
1.3. Op 22 januari 2005 heeft appellante een aanvraag om verlenging van de tegemoetkoming in de vervoerskosten ingediend bij het College. Daarop heeft zij vermeld dat zij een personenauto tot haar beschikking heeft.
1.4. Bij besluit van 25 februari 2005 heeft het College appellante over de periode van 1 januari 2005 tot en met 31 december 2005 een financiële tegemoetkoming in de vervoerskosten toegekend van € 580,-- per jaar. Deze wordt aangevuld met een tegemoetkoming over een afbouwperiode: over de periode van 1 januari 2005 tot en met 30 juni 2005 bedraagt deze € 174,75 en over de periode van 1 juli 2005 tot en met 30 juni 2006 eveneens € 174,75.
1.5. Bij besluit van 28 juli 2005 heeft het College het bezwaar van appellante tegen het besluit van 25 februari 2005 met toepassing van artikel 7:3, aanhef en onder b, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) ongegrond verklaard.
1.6. Tegen dit besluit heeft appellante beroep ingesteld. Hangende dit beroep heeft het College appellante gehoord en op 15 mei 2006 beslist dat het besluit van 28 juli 2005 niet behoeft te worden aangepast. Appellante voldoet aan de criteria voor toekenning van een tegemoetkoming in de vervoerskosten, maar deze kan, omdat zij beschikt over een eigen auto, gelet op de toepasselijke regelgeving, niet hoger zijn dan € 580,-- per jaar.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 28 juli 2005 ongegrond verklaard. De rechtbank acht de nieuwe invulling van het systeem van financiële tegemoetkomingen in de vervoerskosten rechtens niet onjuist. De rechtbank is voorts niet gebleken dat de hoogte van de tegemoetkoming onvoldoende zou zijn om in de vervoersbehoefte te voorzien. Appellante heeft geen omstandigheden aangevoerd of medische stukken overgelegd waaruit zou blijken dat zij met een tegemoetkoming waarmee zij een afstand van 2000 km per jaar kan afleggen, niet in aanvaardbare mate kan deelnemen aan het leven van alledag. De stelling van appellante dat een bedrag van € 0,29 per kilometer slechts de brandstofkosten dekt acht de rechtbank niet juist, omdat dit bedrag is gebaseerd op de kilometerprijs die in de Wet (re)integratie arbeidsgehandicapten (Wet REA) wordt gehanteerd, welke prijs geacht wordt zowel de kosten van brandstof als die van verzekering, motorrijtuigenbelasting, onderhoud en reparatie te dekken. Het beroep op het gelijkheidsbeginsel wordt verworpen, omdat de personen uit categorie 1 (zie hierna 4.1.5), voor wie de tegemoetkoming is gebaseerd op 3500 kilometer per jaar, niet vergelijkbaar zijn met de personen uit categorie 3 (zie 4.1.5), voor wie de tegemoetkoming is gebaseerd op 2000 kilometer per jaar.
3.1. Appellante heeft zich in hoger beroep tegen deze uitspraak gekeerd. Aangevoerd is dat onvoldoende is gemotiveerd waarom personen die behoren tot categorie 1 met de verstrekte tegemoetkoming 3500 kilometer per jaar kunnen reizen tegen een tarief van € 0,36 per kilometer, terwijl personen die behoren tot categorie 3 met de tegemoetkoming van € 580,-- slechts 2000 kilometer zouden moeten kunnen reizen. Bovendien is het bedrag van € 0,29 per kilometer niet kostendekkend. Ter onderbouwing heeft appellante een overzicht van kilometerprijzen die het Uwv hanteert bij de uitvoering van de Wet REA overgelegd. Per 1 januari 2007 heeft het Uwv op basis van de consumentenprijsindex het tarief van € 0,29 opgehoogd naar € 0,34. Bovendien is de door het College gehanteerde kilometerprijs gebaseerd op een gemiddeld jaarkilometrage van 15.000, terwijl appellante vanwege haar inkomen op bijstandsniveau financieel niet in staat is zoveel kilometer per jaar te rijden. Het hebben van een auto is in haar situatie niet algemeen gebruikelijk.
3.2. Het College heeft gepersisteerd bij zijn aan het besluit van 28 juli 2005 ten grondslag gelegde standpunt. De hoogte van het bedrag van € 0,29 per kilometer acht het College kostendekkend voor de jaren 2004 en 2005, waarvoor wordt verwezen naar vergelijkbare kilometerprijzen bij Zilveren Kruis (€ 0,25/km, prijspeil 2008), de belastingdienst (€ 0,19/km, prijspeil 2006) en de ANWB (€ 0,255/km, prijspeil 2008). Na 2005 heeft het College de financiële tegemoetkoming geïndexeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.1. Artikel 2, eerste lid, van de Wvg bepaalt, voor zover hier van belang, dat het gemeentebestuur zorg draagt voor de verlening van vervoersvoorzieningen ten behoeve van de deelneming aan het maatschappelijk verkeer van de in de gemeente woonachtige gehandicapten. Ingevolge artikel 3 van de Wvg dienen deze voorzieningen verantwoord, dat wil zeggen doeltreffend, doelmatig en cliëntgericht te zijn. In artikel 2, eerste lid, van de Wvg is voorts bepaald dat het gemeentebestuur met inachtneming van hetgeen bij en krachtens de Wvg bepaald is, bij verordening regels dient vast te stellen.
4.1.2. Aan artikel 2, eerste lid, van de Wvg is in de gemeente Amsterdam uitvoering gegeven door vaststelling van de Verordening voorzieningen gehandicapten (hierna: de Verordening).
4.1.3. Artikel 3.1 van de Verordening bepaalt, voor zover hier van belang, dat burgemeester en wethouders een vervoersvoorziening kunnen verstrekken, bestaande uit:
“(…)
4. een tegemoetkoming in de kosten van het gebruik van:
(…)
b. een eigen auto of een taxi of vervoer door derden.”
4.1.4. Artikel 5.2 van de Verordening bepaalt dat burgemeester en wethouders jaarlijks per 1 januari de in het kader van deze verordening geldende bedragen verhogen of verlagen conform de ontwikkelingen van de prijsindex volgens het Centraal Bureau voor de Statistiek (hierna: CBS).
4.1.5. In juli 2004 is door de raad van de gemeente Amsterdam en het College een nieuwe invulling gegeven aan het systeem van tegemoetkomingen in de kosten van vervoer in het kader van de Wvg. Deze staat beschreven in de Notitie “Nieuwe invulling Wvg-vervoer” van 30 juni 2004 (hierna: Notitie). Een van de wijzigingen houdt in dat de hoogte van de tegemoetkoming in de vervoerskosten wordt gebaseerd op het doel waarvoor de vergoeding wordt toegekend, de wijze van vervoer, en een daarvoor vast te stellen aantal kilometers. Voor personen die geen gebruik kunnen maken van het openbaar vervoer en het collectief Wvg-vervoer en voor wie geen andere adequate Wvg-voorziening voorhanden is (categorie 1) bedraagt de tegemoetkoming € 1.279,-- per jaar (taxi) of € 2.077,-- per jaar (rolstoeltaxi). Dit bedrag is berekend op basis van 3500 kilometer à € 0,36. Voor personen voor wie de volledige tegemoetkoming de meest adequate voorziening is, en die als vervolgverstrekking recht hebben op een scootmobiel (categorie 2), bedraagt de tegemoetkoming € 275,-- per jaar. Dit bedrag is berekend op basis van 750 kilometer à € 0,36. Voor personen voor wie de volledige vervoerskostenvergoeding de goedkoopst adequate voorziening is, en die de voorziening willen aanwenden voor gebruik van de eigen auto (categorie 3), bedraagt de tegemoetkoming voor een personenauto € 580,-- per jaar, voor een personenbus € 840,-- per jaar en voor een gesloten buitenwagen € 200,-- per jaar. Het bedrag van € 580,-- is gebaseerd op 2000 kilometer à € 0,29.
4.2.1. Aan het besluit van 28 juli 2005 ligt een indeling van appellante in categorie 3 ten grondslag.
4.2.2. Naar de Raad reeds vele malen heeft overwogen, heeft de wetgever met de onder 4.1.1 weergegeven bepalingen aan de gemeentebesturen bewust ruimte gelaten om naar eigen (beleids)inzicht aan hun zorgplicht gestalte te geven. De rechter dient deze ruimte, gezien zijn staatsrechtelijke positie, in beginsel te respecteren, onverminderd de gehoudenheid van de gemeentebesturen om zowel bij de vaststelling als bij de toepassing van hun verordeningen de in voormelde bepalingen van de Wvg globaal aangegeven ondergrens in acht te nemen. Dit laatste brengt mee dat aan de ter plaatse wonende gehandicapten, die daarop aangewezen zijn, zodanige vervoersvoorzieningen dienen te worden aangeboden dat zij in hun naaste woon- en leefomgeving in aanvaardbare mate in staat worden gesteld om sociale contacten te onderhouden en deel te nemen aan het leven van alledag. Daarin ligt tevens besloten dat de aanwezigheid van belangrijke bovenregionale contacten en/of activiteiten op zichzelf genomen niet beslissend kan zijn voor de omvang van de zorgplicht van de gemeentebesturen, zij het dat dit anders kan komen te liggen, indien door of vanwege de belanghebbende duidelijk wordt aangetoond, of anderszins komt vast te staan, dat zonder die contacten of activiteiten sociaal isolement of vervreemding optreedt. De vraag bij welk aantal kilometers en welk aantal verplaatsingen nog gezegd kan worden dat een vervoersvoorziening de gehandicapte in aanvaardbare mate in staat stelt deel te nemen aan het leven van alledag, is mede afhankelijk van de lokale omstandigheden. Aard en omvang van het gemeentelijk grondgebied (en dat van de omringende regio) en de bereikbaarheid van winkels, sociale contacten en openbare en andere activiteiten en voorzieningen zijn daarbij van belang. Daarvan uitgaande zal een vervoersvoorziening of een combinatie van vervoersvoorzieningen die neerkomt op een aflegbare afstand in de bandbreedte van circa 1500 tot 2000 kilometer per jaar, in beginsel voldoen aan de in de rechtspraak van de Raad tot uitdrukking gebrachte ondergrens (CRvB 12 maart 2002, LJN AE1865). De Raad stelt vast dat het College voor de gemeente Amsterdam uitgaat van een - met de jurisprudentie in overeenstemming zijnde - ondergrens van 2000 kilometer per jaar.
4.2.3. Appellante betwist het oordeel van de rechtbank dat niet is gebleken dat de tegemoetkoming van € 580,-- per jaar onvoldoende voor appellante zou zijn om in haar naaste woon- en leefomgeving in aanvaardbare mate haar sociale contacten te kunnen onderhouden en deel te kunnen nemen aan het leven van alledag. Zij stelt met dat bedrag, gebaseerd op € 0,29 per kilometer, geen 2000 kilometer te kunnen reizen met haar auto.
4.2.4. Ter zitting is door de gemachtigde van het College benadrukt dat bij de tegemoetkoming in de aan het gebruik van een eigen auto verbonden zijnde vervoerskosten uitgangspunt is dat de kosten van motorrijtuigenbelasting, verzekering, onderhoud, reparatie en brandstof per kilometer volledig worden vergoed. Voor de berekening van deze kosten is in de Notitie aangesloten bij de in 2004 door het Uwv gehanteerde normbedragen in het kader van de Wet REA; voor het vervoer met een personenauto was dat een bedrag van € 0,29 per kilometer. Daarbij is voor de berekening van de vaste kosten uitgegaan van 15.000 kilometer per jaar. Het College heeft in 2006 en volgende jaren dit bedrag geïndexeerd.
4.2.5. Appellante heeft onvoldoende onderbouwd dat in 2004 een bedrag van € 0,29 per kilometer niet voldoende was om de - gemiddeld berekende - kosten van vervoer met een personenauto te dekken. Weliswaar heeft appellante gewezen op de aanpassing van dit bedrag door het Uwv in 2007 en 2008 en op de achtergrond van deze aanpassing - het verlaten van een koppeling aan een ooit verlaagde fiscale norm -, maar daaruit kan niet worden geconcludeerd dat het gemiddelde bedrag van € 0,29 per kilometer, uitgaande van een jaarlijks kilometrage van 15.000, in het jaar 2004 onjuist was.
4.2.6. Voor zover in het standpunt van appellante besloten ligt dat de prijsontwikkeling tot een aanpassing had moeten leiden, verwerpt de Raad deze stelling, nu zij deze niet heeft onderbouwd met gegevens over de prijsindex van het CBS.
4.2.7. Het College heeft appellante voor het jaar 2005 een financiële tegemoetkoming toegekend van € 842,13. Zelfs als zou worden uitgegaan van de door appellante voorgestane normbedragen die het Uwv in het kader van de Wet REA hanteert voor de jaren 2006 en 2007, € 0,34 respectievelijk € 0,37, dan zou zij in 2005 in elk geval meer dan 2200 kilometer met haar auto hebben kunnen reizen. Dat het bedrag van € 842,13 deels bestaat uit een afbouwcomponent maakt het voorgaande niet anders, aangezien ook dat deel is bestemd ter dekking van de gebruikskosten van de eigen auto.
4.2.8. Het feit dat het aanhouden van een auto voor appellante, gezien haar inkomsten, niet gebruikelijk is en financieel eigenlijk niet haalbaar is, brengt niet mee dat het College de tegemoetkoming op basis van een hogere kilometerprijs had moeten berekenen. De keuze voor de aanschaf van een eigen auto - en daarmee ook voor de daaraan verbonden kosten - is aan appellante. De kosten daarvan zijn in beginsel voor haar rekening. Evenzo behoeft bij de berekening van de gemiddelde kilometerprijs van het gebruik van een auto voor de vaste kosten, zoals wegenbelasting en verzekering, niet te worden uitgegaan van het aantal ten laste van de Wvg gefinancierde autokilometers, maar mag van een gemiddeld jaargebruik van 15.000 kilometer worden uitgegaan.
4.2.9. De Raad concludeert op grond van hetgeen is overwogen in 4.2.4 tot en met 4.2.8, dat de in 4.2.3 weergegeven grief van appellante niet slaagt.
4.3.1. De Raad begrijpt de stelling van appellante dat er qua kilometeraantal en kilometerprijs een verschil gemaakt wordt tussen de categorieën 1 en 3 en dat dit verschil niet voldoende gemotiveerd is, als een beroep op het gelijkheidsbeginsel. Dit beroep is door de rechtbank afgewezen, omdat de verschillende groepen niet vergelijkbaar zijn.
4.3.2. Ook naar het oordeel van de Raad treft het beroep op het gelijkheidsbeginsel geen doel. Uit de Notitie blijkt, dat beoogd is de hoogte van de vergoeding ruim vast te stellen, omdat tot categorie 1 behorende personen, anders dan de tot de andere twee categorieën behorende gehandicapten, voor alle vervoer zijn aangewezen op duurder vervoer per taxi en door derden en zij niet de beschikking hebben over een eigen vervoermiddel. Weliswaar is als berekeningsgrondslag voor deze tegemoetkoming (€ 1.279,-- per jaar) uitgegaan van 3500 kilometers, waarbij € 0,37 kennelijk een gemiddeld genomen bedrag is van kosten van de combinatie van vervoer door taxi en derden, maar het is, zoals ook de gemachtigde van appellante heeft becijferd, allerminst zeker dat de facto met het bedrag van € 1.279,-- meer dan 2000 kilometer kan worden gereisd. Dit is sterk afhankelijk van de mate waarin de personen uit categorie 1 gebruik maken van taxivervoer dan wel van derdenvervoer. In zoverre is deze categorie dan ook niet vergelijkbaar met categorie 3.
4.4. Al het voorgaande leidt tot de conclusie dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door R.M. van Male als voorzitter en G.M.T. Berkel-Kikkert en L.J.A. Damen als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van J. Waasdorp als griffier, uitgesproken in het openbaar op 17 december 2008.