[Appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Roermond van 5 juni 2007, 06/1893 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (hierna: Svb).
Datum uitspraak: 31 december 2008
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
De Svb heeft een verweerschrift ingediend.
Appellant heeft de Raad enkele stukken doen toekomen.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 6 november 2008. Appellant is niet verschenen. De Svb heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. B.T.S.J. Maarschalkerweerd.
1. Aan de aangevallen uitspraak ontleent de Raad de volgende feiten en omstandigheden.
1.1. Op 14 april 2006 heeft appellant zich tot de Svb gewend met het verzoek de door hem in de jaren 1970 tot 1977 betaalde premies ingevolge de Algemene Ouderdomswet (AOW) om te zetten in premies op basis van een vrijwillige verzekering op grond van deze wet.
1.2. Op 9 mei 2006 heeft de Svb appellant met ingang van april 2006 een ouderdomspensioen op grond van de AOW toegekend ter hoogte van 88% van het pensioen voor een gehuwde, onder overweging dat appellant gedurende de periode van 15 januari 1970 tot 1 juni 1976 niet verzekerd is geweest. Bij besluit van 4 augustus 2006 is appellants bezwaar tegen het besluit van 9 mei 2006 ongegrond verklaard.
1.3. Inmiddels had de Svb naar aanleiding van het onder 1.1 genoemde verzoek bij besluit van 7 juli 2006 aan appellant medegedeeld dat hij niet bevoegd is deel te nemen aan de vrijwillige verzekering voor (onder andere) de AOW omdat appellant zich niet binnen een jaar na 15 januari 1970, de datum waarop zijn verplichte verzekering is geëindigd, heeft aangemeld voor de vrijwillige verzekering en hij ook overigens niet voldoet aan de criteria om voor de vrijwillige verzekering in aanmerking te komen.
1.4. Bij het bestreden besluit van 30 oktober 2006 heeft de Svb in de eerste plaats overwogen dat over de vaststelling van de tijdvakken van verzekering reeds onherroepelijk is beslist, zodat daartegen thans geen bezwaar meer openstaat. Voor zover appellants bezwaar daarop ziet, is dit niet-ontvankelijk verklaard. Appellants bezwaar tegen de afwijzing van deelname aan de vrijwillige verzekering is bij het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daartoe is overwogen dat appellant zijn aanvraag meer dan een jaar na het einde van de verplichte verzekering heeft ingediend en dat hem niet de gelegenheid kan worden geboden ten onrechte betaalde premie alsnog aan te merken als premie voor de vrijwillige verzekering, nu is gebleken dat de Belastingdienst appellant in de periode van 15 januari 1970 tot 1 juni 1977 niet als verzekerde heeft aangemerkt, zodat eventueel betaalde premies aan appellant zijn gerestitueerd.
2.1. De rechtbank heeft appellants beroep ongegrond verklaard. Zij heeft daartoe in de eerste plaats overwogen dat appellant geen rechtsmiddel heeft aangewend tegen het besluit van 4 augustus 2006, zodat dit besluit rechtens onaantastbaar vaststaat. Dit brengt met zich mee dat thans geen bezwaar openstaat tegen de vaststelling van de jaren van verplichte verzekering. Dit bezwaar is naar het oordeel van de rechtbank dan ook terecht niet-ontvankelijk verklaard.
2.2. Met betrekking tot de afwijzing van deelname aan de vrijwillige verzekering heeft de rechtbank het volgende overwogen, waarbij appellant als eiser en de Svb als verweerder is aangeduid.
“Ingevolge de ook reeds ten tijde in geding toepasselijke regelgeving is de gewezen verplichtverzekerde die van de vrijwillige verzekering gebruik wil maken, gehouden uiterlijk een jaar na de dag, waarop de verplichte verzekering is geëindigd, een aanvraag daartoe in te dienen bij verweerder.
Om voor een vrijwillige verzekering in aanmerking te kunnen komen had eiser zich derhalve binnen één jaar na 15 januari 1970 moeten aanmelden voor deze verzekering.
Nu eiser zijn verzoek pas op 14 april 2006 heeft ingediend, heeft verweerder zich terecht op het standpunt gesteld dat eisers verzoek te laat was.
Volgens het beleid van verweerder is in de situatie dat iemand redelijkerwijs in de veronderstelling kon verkeren verzekerd te zijn geweest, een uitzondering mogelijk op de regel dat de aanmelding voor vrijwillige verzekering binnen één jaar moet geschieden. Voor de toepassing van het beleid gelden de voorwaarden dat
- vast moet staan dat er (ten onrechte) premie is ingehouden/betaald;
- het ten onrechte ingehouden/betaald zijn van de premie niet het gevolg mag zijn van een aan de betrokkene te verwijten handelen/nalaten;
- vast moet staan dat de ten onrechte ingehouden/betaalde premie niet is gerestitueerd.
Eiser stelt dat hij, ondanks dat hij gedurende de jaren in geding in Duitsland in dienstbetrekking werkzaam was en daar verplicht verzekerd was, ook in die periode in Nederland AOW-premies heeft afgedragen, terwijl die niet zijn gerestitueerd. Hij is van de veronderstelling uitgegaan dat hij daarom in Nederland verzekerd is geweest.
Uit de gedingstukken B 2B tot en met B 2G blijkt dat de Belastingdienst eiser over de periode in geding heeft aangemerkt als een persoon die woont binnen het Rijk, doch niet verzekerd is voor de AOW en de Algemene Weduwen- en Wezenwet, omdat hij in het buitenland in dienstbetrekking werkzaam is en terzake is verzekerd krachtens een in het land waar hij werkt geldende wettelijke regeling inzake geldelijke gevolgen van ouderdom en overlijden.
Eiser heeft geen bewijsstukken overgelegd waaruit kan worden opgemaakt dat er ten aanzien van hem over de betrokken periode niettemin AOW-premies zijn betaald dan wel ingehouden. De door eiser overgelegde verlies- en winstrekeningen alsmede de berekeningen van het belastbaar inkomen over de periode in geding vormen - nog los van het feit dat deze incompleet zijn - hiervoor geen bewijs. Derhalve heeft verweerder zich terecht op het standpunt gesteld dat overschrijding van de termijn eiser kan worden toegerekend. Ook anderszins is niet gebleken van feiten en omstandigheden op grond waarvan verweerder eiser in de gelegenheid had moeten stellen zich over de betrokken periode vrijwillig te verzekeren ingevolge de AOW.
De rechtbank is van oordeel dat verweerder op juiste gronden is overgegaan tot de ongegrondverklaring van het bezwaar voor zover het betrekking heeft op de afwijzing van deelname aan de vrijwillig voortgezette verzekering.”
3.1. In hoger beroep heeft appellant in de eerste plaats naar voren gebracht dat het proces-verbaal van de zitting bij de rechtbank onvolledig is. Daarin is ten onrechte niet vermeld dat appellant - naar aanleiding van de vraag van de rechtbank waarom hij geen beroep had aangetekend tegen het besluit van 4 augustus 2006 - erop heeft gewezen dat hij in zijn bezwaarschriften van 6 juli 2006, 12 juli 2006 en 24 juli 2006 tot uitdrukking heeft gebracht beroep te zullen aantekenen als niet aan zijn bezwaren tegemoet zou worden gekomen.
3.2. De Raad laat in het midden of het proces-verbaal van de rechtbank onvolledig is. Hij overweegt dat, wat er ook zij van de door appellant gestelde intentie om in beroep te komen, appellant aan die intentie geen gevolg heeft gegeven en zich ter zake van het besluit van 4 augustus 2006 niet (tijdig) met een beroepschrift tot de rechtbank heeft gewend, zodat dat besluit thans in rechte vaststaat. De rechtbank is naar het oordeel van de Raad dan ook op goede gronden tot het oordeel gekomen dat geen bezwaar tegen de vaststelling van de jaren van verplichte verzekering open stond en dat dit bezwaar terecht niet-ontvankelijk is verklaard.
3.3. Met betrekking tot de toegang tot de vrijwillige verzekering kan de Raad zich geheel vinden in hetgeen de rechtbank heeft overwogen. Hetgeen appellant in hoger beroep naar voren heeft gebracht, bevat geen nieuwe aspecten die de rechtbank niet reeds in haar beschouwingen heeft betrokken.
3.4. Het vorenstaande brengt de Raad tot het oordeel dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
4. De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M.M. van der Kade. De beslissing is, in tegenwoordigheid van N.L.E.M. Bynoe als griffier, uitgesproken in het openbaar op 31 december 2008.
(get.) M.M. van der Kade.