ECLI:NL:CRVB:2008:BG9854

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
24 december 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
06/1477 WAO + 06/3861 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van arbeidsongeschiktheid en ziekengeld bij posttraumatische stress-stoornis

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep uitspraak gedaan over de arbeidsongeschiktheid van betrokkene, die lijdt aan een posttraumatische stress-stoornis. Betrokkene was werkzaam als postsorteerster en is op 19 mei 2003 uitgevallen door psychische klachten. De verzekeringsarts concludeerde dat betrokkene door haar aandoening niet in staat was om te functioneren in een drukke werkomgeving zonder intensieve begeleiding. Appellant, het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, weigerde echter een uitkering op basis van de WAO, omdat betrokkene minder dan 15% arbeidsongeschikt werd geacht. Betrokkene maakte bezwaar tegen deze beslissing, wat leidde tot een rechtsgang waarbij de rechtbank Utrecht in twee uitspraken de besluiten van appellant vernietigde, omdat onvoldoende rekening was gehouden met de psychische beperkingen van betrokkene.

In hoger beroep heeft de Raad de argumenten van appellant en betrokkene opnieuw beoordeeld. De Raad oordeelde dat de beschikbare medische gegevens onvoldoende aanknopingspunten bieden om te concluderen dat betrokkene op de datum in geding niet zelfredzaam was. De Raad bevestigde dat de psychische beperkingen van betrokkene niet met de vereiste zorgvuldigheid waren vastgesteld en dat de besluiten van appellant niet deugdelijk waren gemotiveerd. De Raad oordeelde dat er niet voldaan was aan de voorwaarde van begripvolle begeleiding door een leidinggevende in de aan de WAO-schatting ten grondslag gelegde functies. Hierdoor kwam het bestreden besluit voor vernietiging in aanmerking, en werd de uitspraak van de rechtbank bevestigd. Tevens werd het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen veroordeeld in de proceskosten van betrokkene.

Uitspraak

06/1477 WAO en 06/3861 ZW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen
(hierna: appellant),
tegen de uitspraken van de rechtbank Utrecht van 30 januari 2006, 04/3001 (hierna: aangevallen uitspraak 1), en 23 mei 2006, 05/2881 (hierna: aangevallen uitspraak 2),
in de gedingen tussen:
[Naam betrokkene], wonende te [woonplaats] (hierna: betrokkene).
en
appellant
Datum uitspraak: 24 december 2008
I. PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Namens betrokkene heeft mr. D.E. de Hoop, werkzaam bij DAS Rechtsbijstand, in beide gedingen een verweerschrift ingediend.
Gevoegde behandeling van de gedingen ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 februari 2008. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door J. Kouveld. Betrokkene is verschenen, bijgestaan door mr. De Hoop.
De Raad heeft vervolgens het onderzoek heropend en een nadere vraag aan appellant gesteld. Deze vraag heeft appellant bij brief van 27 februari 2008 met bijlage beantwoord.
Namens betrokkene heeft mr. De Hoop daarop desgevraagd bij brief van 11 april 2008 met bijlage gereageerd.
Op 23 april 2008 heeft wederom een onderzoek ter zitting plaatsgevonden. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. E.B. Knollema. Betrokkene en haar gemachtigde zijn, met voorafgaand schriftelijk bericht, niet verschenen.
De Raad heeft vervolgens wederom het onderzoek heropend en nadere vragen aan appellant gesteld. Appellant heeft daarop gereageerd bij brief van 17 juli 2008, met als bijlagen een rapport van de bezwaarverzekeringsarts van 27 juni 2008 en een rapport van de bezwaararbeidsdeskundige van 2 juli 2008.
Mr. De Hoop heeft daarop met een schrijven van 9 september 2008 gereageerd.
Op 12 november 2008 zijn de gedingen nogmaals ter zitting behandeld. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door J. Kouveld. Betrokkene is verschenen, bijgestaan door mr. De Hoop.
II. OVERWEGINGEN
1. Bij zijn oordeelsvorming gaat de Raad uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1. Betrokkene was laatstelijk werkzaam als postsorteerster gedurende 20 uur per week en is op 19 mei 2003 uitgevallen met psychische klachten. In het kader van de vaststelling van de mate van arbeidsongeschiktheid is betrokkene op 8 april 2004 door de verzekeringsarts J.H. de Vos gezien, die tot de conclusie is gekomen dat betrokkene als gevolg van een posttraumatische stress-stoornis, met veel angst, paniek en daarnaast ook een stemmingsstoornis beperkingen bij het persoonlijk en sociaal functioneren ondervindt. Er is sprake van een bovenmatige kwetsbaarheid, waarbij betrokkene onvoldoende voor zichzelf kan opkomen. De verzekeringsarts acht betrokkene niet in staat om met en tussen anderen en in een drukke werkomgeving te werken. Betrokkene is wel in staat om routinematige werkzaamheden te verrichten indien er sprake is van een intensieve begeleiding door een vast iemand die betrokkene ook als veilig kan zien. Zij kan volgens de verzekeringsarts geen conflicten hanteren en geen werk verrichten dat stresserend is of een hoge werkdruk dan wel hoog handelingstempo met zich meebrengt. In verband met afwezigheid -soms even weg zijn- van betrokkene mag zij geen werk verrichten op gevaar opleverende plaatsen of waarbij zij de veiligheid van anderen in gevaar brengt. Ook is een urenbeperking tot gemiddeld 20 uren per week aan de orde. Deze beperkingen zijn vastgelegd in een Functionele Mogelijheden Lijst (FML) van 15 april 2004. Arbeidskundig onderzoek heeft vervolgens uitgewezen dat betrokkene ondanks haar beperkingen een aantal functies kan vervullen, waarmee zij een zodanig inkomen kan verwerven dat sprake is van een verlies aan verdiencapaciteit van minder dan 15%. Bij besluit van 25 mei 2004 heeft appellant geweigerd aan betrokkene een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toe te kennen, omdat zij na afloop van de wachttijd op 17 mei 2004 minder dan 15% arbeidsongeschikt was.
1.2. Betrokkene heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt omdat zij zich zowel in psychisch opzicht als ook ten gevolge van nek-, rug- en schouderklachten meer beperkt en buiten staat achtte meer dan 10 uren per week te werken. Voorts is gewezen op informatie omtrent een bij bloedonderzoek van betrokkene vastgestelde reumafactor.
1.3. De bezwaarverzekeringsarts R.A. Admiraal heeft op basis van de beschikbare medische gegevens en een spreekuurcontact met betrokkene op 4 oktober 2004 op diezelfde datum gerapporteerd geen aanleiding te zien de claim van betrokkene dat zij in het geheel niet meer kan werken te honoreren, nu zij niet voldeed aan de criteria van geen duurzaam benutbare mogelijkheden. Ten aanzien van de aan de schatting ten grondslag gelegde functies van textielproductenmaker, inpakker en wasserijmedewerker heeft de bezwaarverzekeringsarts opgemerkt dat dit voorspelbare, routinematig uitgevoerde functies zijn zonder veel eisen aan de sociale omgang. Hij heeft zich verenigd met het oordeel van de verzekeringsarts dat betrokkene is aangewezen op intensieve, begripvolle begeleiding, met dien verstande dat dit vooral in de inwerkperiode het geval zal zijn en dat dit in een dergelijke situatie ook van een leidinggevende mag worden verwacht. Na de inwerkperiode, in de routine van het werk, zal het begrip voornamelijk van de naaste collega’s moeten komen. De bezwaarverzekeringsarts heeft daaraan toegevoegd dat deze aanscherping in de FML niet aan functieduiding op de reguliere arbeidsmarkt in de weg staat. Bij het besluit van 13 oktober 2004 (hierna: bestreden besluit 1) heeft appellant het bezwaar van betrokkene tegen het besluit van 25 mei 2004 ongegrond verklaard.
1.4. Inmiddels was betrokkene ingaande 17 mei 2004 in aanmerking gebracht voor een uitkering ingevolge de Werkloosheidswet (WW). Met ingang van 2 augustus 2004 heeft zij zich vanuit deze uitkeringssituatie ziekgemeld met reumatische klachten. De verzekeringsarts H.P. Balk heeft na een tweetal spreekuurcontacten met betrokkene op
18 november 2004 en 25 februari 2005 en na kennisneming van voormeld rapport van de bezwaarverzekeringsarts Admiraal en van het standpunt van de behandelend reumatoloog dr. A.A. Kruize geoordeeld dat er geen somatische verklaring is voor de claimklachten, zodat betrokkene niet toegenomen arbeidsongeschikt is te achten. Bij besluit van 24 maart 2005 heeft appellant betrokkene met ingang van 31 maart 2005 verdere uitkering van ziekengeld geweigerd.
1.5. Betrokkene heeft daartegen bezwaar aangetekend en aangevoerd dat haar psychische beperkingen en de met de informatie van de behandelend reumatoloog aangetoonde medisch objectiveerbare lichamelijke klachten haar belemmeren de aan de WAO-schatting ten grondslag gelegde functies per 31 maart 2005 te verrichten.
1.6. Op 26 augustus 2005 heeft de bezwaarverzekeringsarts T.E. Greven naar aanleiding van een hoorzitting en een medisch onderzoek op 24 augustus 2005 en mede op basis van de beschikbare medische informatie geconcludeerd dat de laboratoriumuitslagen geen positieve reumafactor opleveren, dat behoudens een beperkte abductie van het linkerschoudergewricht geen afwijkingen zijn te constateren en dat de belasting van de aan de WAO-schatting ten grondslag gelegde functies van textielproductenmaker, inpakker en wasserijmedewerker de belastbaarheid van betrokkene niet overschrijdt. Voor wat betreft de psychische klachten heeft de bezwaarverzekeringsarts verwezen naar het oordeel van zijn collega Admiraal in diens rapport van 4 oktober 2004. Bij het besluit op bezwaar van 6 september 2005 (hierna: bestreden besluit 2) heeft appellant de bezwaren van betrokkene tegen het besluit van 24 maart 2005 ongegrond verklaard.
1.7. Tegen beide bestreden besluiten heeft betrokkene beroep ingesteld. Daarbij is namens betrokkene naast verwijzing naar in het medisch dossier beschikbare informatie van de door appellant ingeschakelde psycholoog drs. E.A. van Essen, verzekeringsarts R.L. Tieland en behandelend psychotherapeut A. van Walbeek-Starrenburg nadere medische informatie ingebracht van de psychiaters A.A. van Loon en dr. W. op den Velde.
2.1. Bij de aangevallen uitspraak 1 heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit 1 gegrond verklaard en dit besluit vernietigd. De rechtbank heeft daartoe overwogen dat bij de vaststelling van de mate van arbeidsongeschiktheid op de in geding zijnde datum door appellant voldoende rekening is gehouden met de lichamelijke beperkingen van betrokkene, maar dat de besluitvorming van appellant wat betreft de psychische beperkingen niet met de vereiste zorgvuldigheid heeft plaatsgevonden en dat het bestreden besluit 1 niet deugdelijk is gemotiveerd. De rechtbank achtte het, zonder nadere motivering, onvoldoende aannemelijk dat bij betrokkene duurzaam benutbare mogelijkheden bestaan en heeft daartoe gewezen op de door betrokkene aangegeven moeite om alleen naar buiten te gaan en de angst- en paniekaanvallen. Naar het oordeel van de rechtbank heeft appellant zich onvoldoende rekenschap gegeven van het beeld dat betrokkene schetst van haar dagactiviteiten en haar hoge mate van labiliteit. Voorts had appellant, mede gelet op de ernst van de ook door appellant onderkende situatie, aanleiding moeten zien de psycholoog Van Essen uitleg te vragen omtrent de conclusie van de expertise in het rapport van 10 november 2003 dan wel een nadere expertise te laten verrichten. De rechtbank heeft geconcludeerd dat het bestreden besluit wegens schending van de artikelen 3:2 en 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) voor vernietiging in aanmerking komt.
2.2. Bij de aangevallen uitspraak 2 heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit 2 gegrond verklaard. De rechtbank heeft daartoe overwogen dat zij er blijkens de aangevallen uitspraak 1 niet van overtuigd was dat in die zaak in voldoende mate was rekening was gehouden met de psychische beperkingen van betrokkene en dat er geen reden is om ten aanzien van de psychische beperkingen per 31 maart 2005 anders te oordelen, zodat het bestreden besluit 2 reeds om deze reden voor vernietiging in aanmerking komt.
06/1477 WAO
3.1. Namens appellant is in hoger beroep tegen aangevallen uitspraak 1 aangevoerd dat, met de erkenning dat betrokkene ernstige klachten en beperkingen heeft, de verzekeringsarts gehouden is om te beoordelen of er sprake is van duurzaam benutbare mogelijkheden tot het verrichten van arbeid, waarbij ingevolge het bepaalde in artikel 2, vijfde lid, sub d van het Schattingsbesluit arbeidsongeschiktheidswetten aan de orde is of betrokkene (als gevolg van een ernstige psychische stoornis) in haar zelfverzorging, in haar directe samenlevingsverband alsook in haar sociale contacten, waaronder haar werkrelaties, niet of dermate minimaal functioneert dat zij psychisch niet zelfredzaam is. Appellant is van oordeel dat de beschikbare medische gegevens voldoende aanknopingspunten bieden voor de stelling dat betrokkene niet dermate minimaal functioneert dat zij niet zelfredzaam zou zijn. Voorts is appellant van oordeel dat het meergenoemde rapport van de psycholoog Van Essen voldoende is meegewogen in de beoordeling door de (bezwaar)verzekeringsarts en derhalve geen verduidelijking behoeft dan wel een nadere expertise nodig maakt.
3.2. Namens betrokkene is daar tegenover gesteld dat in eerste instantie wordt gekeken naar het functioneren van betrokkene op voornoemde drie niveaus maar dat hiervan, mits beargumenteerd door de verzekeringsarts, kan worden afgeweken in die gevallen waarin er evenmin sprake is van benutbare mogelijkheden, zoals in het onderhavige geval.
4.1. De Raad overweegt dat de medische en omtrent het dagelijks functioneren van betrokkene beschikbare feitelijke gegevens onvoldoende aanknopingspunten bieden om het standpunt van appellant, dat betrokkene op de datum in geding op de drie niveaus van haar functioneren zodanig functioneert dat zij zelfredzaam is, voor onjuist te houden. De Raad verwijst daartoe in het bijzonder naar het in hoger beroep in geding gebrachte rapport van de bezwaarverzekeringsarts Admiraal van 3 maart 2006, waarin niet alleen met verwijzing naar rapporten van de (bezwaar)verzekeringsarts maar ook met verwijzing naar het oordeel van de psycholoog Van Essen en de psychiaters Van Loon en Op den Velde weloverwogen wordt geconcludeerd dat betrokkene weliswaar op de drie niveaus van haar functioneren beperkingen ondervindt, maar niet gesteld kan worden dat zij op die drie niveaus niet functioneert.
4.2. In dit oordeel ligt besloten dat het standpunt van de rechtbank dat de vaststelling van de psychische beperkingen niet met de vereiste zorgvuldigheid heeft plaatsgevonden en dat het bestreden besluit in zoverre niet deugdelijk is gemotiveerd, in rechte geen stand kan houden. De Raad heeft voorts geen aanknopingspunten gevonden om de vaststelling van de lichamelijke beperkingen zoals vastgesteld door de verzekeringsarts De Vos in de FML en in bezwaar aangepast door de bezwaarverzekeringsarts Admiraal voor onjuist te houden.
4.3. De Raad heeft, in lijn met de uitspraak van de Raad van 12 oktober 2006 (LJN AY9971), bij schrijven van 15 februari 2008 appellant gevraagd alle signaleringen in het resultaat functiebeoordeling van een afzonderlijke toelichting te voorzien. In het bijzonder is appellant verzocht daarbij in te gaan op de vraag of de aan de schatting ten grondslag gelegde functies voldoen aan de door de verzekeringsarts De Vos in zijn rapport van 8 april 2004 gestelde medisch gemotiveerde voorwaarde dat er sprake moet zijn van een intensieve begeleiding door een vast iemand (die betrokkene ook als veilig kan zien), door de bezwaarverzekeringsarts Admiraal in zijn rapport van 4 oktober 2004 aangeduid als intensieve, begripvolle begeleiding van een leidinggevende en in de FML geformuleerd als: ”werkomgeving dient rustig te zijn, niet met veel anderen om haar heen, wel intensieve, begripvolle begeleiding van een leidinggevende.”
4.4. Ter zitting van de Raad op 23 april 2008 is namens appellant betoogd dat het standpunt van de bezwaarverzekeringsarts Admiraal zo moet worden opgevat dat de intensieve, begripvolle begeleiding door een leidinggevende beperkt blijft tot de inwerkperiode en dat het daarna vooral een taak is van de collega’s.
4.5. Het door voornoemde bezwaarverzekeringsarts ingenomen standpunt, waarbij het standpunt van de primaire verzekeringsarts wordt afgezwakt in die zin dat slechts in een inwerkperiode vorenbedoelde vorm van begeleiding vereist zou zijn, acht de Raad onvoldoende onderbouwd.
4.6. De Raad overweegt voorts dat ten aanzien van de aan de schatting ten grondslag gelegde functies niet vaststaat dat sprake is van begripvolle begeleiding van een leidinggevende. De enkele opmerking van de bezwaarverzekeringsarts dat dit tegenwoordig tot de functievereisten van een leidinggevende behoort volstaat niet. Ook in de rapporten van de bezwaararbeidsdeskundige is niet per functie duidelijk gemaakt dat hiervan sprake is.
4.7. Derhalve komt dit besluit, zij het op andere gronden dan de rechtbank heeft gebezigd in de aangevallen uitspraak 1, voor vernietiging in aanmerking. Gelet hierop komt de aangevallen uitspraak 1 met verbetering van gronden voor bevestiging in aanmerking.
06/3861 ZW
5.1. Volgens vaste jurisprudentie van de Raad wordt onder "zijn arbeid" verstaan de laatstelijk voor de ziekmelding feitelijk verrichte arbeid. Deze regel lijdt in een geval als het onderhavige in zoverre uitzondering dat, wanneer de verzekerde na gedurende de maximumtermijn ziekengeld te hebben ontvangen, blijvend ongeschikt is voor zijn oude werk en niet in enig werk heeft hervat, als maatstaf geldt gangbare arbeid, zoals die nader is geconcretiseerd bij de beoordeling van betrokkenes aanspraak op een uitkering ingevolge de WAO. Nu deze concretisering in het kader van de WAO betekent dat een aantal functies ieder afzonderlijk voor de betrokken verzekerde geschikt is geacht, dient onder "zijn arbeid" in de zin van artikel 19 van de ZW te worden verstaan elk van deze functies afzonderlijk. Dit brengt mee dat de verzekerde in de hier bedoelde gevallen voor de toepassing van de ZW ongeschikt is voor "zijn arbeid", als zij voor al deze functies ongeschikt is. In het onderhavige geval moet als “zijn arbeid” worden aangemerkt de functies die aan betrokkene zijn voorgehouden in het kader van het besluit van 25 mei 2004, zoals gehandhaafd bij het bestreden besluit 1.
5.2. Gelet op het oordeel van de Raad ten aanzien van het bestreden besluit 1 en mede in aanmerking genomen dat uit de beschikbare medische gegevens niet is gebleken van een verslechtering van de psychische gezondheidstoestand van betrokkene op de hier in geding zijnde datum 31 maart 2005, kan de Raad niet instemmen met het oordeel van de rechtbank in de aangevallen uitspraak 2 dat niet in voldoende mate met de psychische beperkingen van betrokkene rekening is gehouden.
5.3 Wat betreft de lichamelijke klachten is de Raad van oordeel dat de bezwaarverzekeringsarts Greven in zijn rapporten van 26 augustus 2005 en 3 juli 2006 voldoende gemotiveerd heeft weerlegd dat de beperkingen op 31 maart 2005 zwaarder moeten worden ingeschat dan op 17 mei 2004.
5.4. Nu de Raad echter in het geding 06/1477 WAO als zijn oordeel heeft uitgesproken dat ten aanzien van elk van de aan de WAO-schatting ten grondslag gelegde functies niet is voldaan aan de voorwaarde dat sprake is van begripvolle begeleiding van een leidinggevende is daarmee tevens gegeven dat het bestreden besluit 2, zij het op andere gronden dan de rechtbank heeft aangegeven, in rechte geen stand kan houden. Derhalve komt de aangevallen uitspraak 2 met verbetering van gronden voor bevestiging in aanmerking.
6. De Raad acht termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Awb het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen te veroordelen in de proceskosten van betrokkene in hoger beroep in beide gedingen. Deze kosten worden begroot op € 1.771, - voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraken;
Veroordeelt de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen in de proceskosten van betrokken in hoger beroep tot een bedrag groot € 1.771, - te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen;
Bepaalt dat van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen een griffierecht van
€ 836,- wordt geheven.
Deze uitspraak is gedaan door Ch. van Voorst als voorzitter en M.S.E. Wulffraat-van Dijk en C.P.J. Goorden als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van E. de Bree als griffier, uitgesproken in het openbaar op 24 december 2008.
(get.) Ch. van Voorst.
(get.) E. de Bree.
KR