[appellant] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 22 mei 2007, 06/3785 (hierna: aangevallen uitspraak),
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente ’s-Gravenhage (hierna: College)
Datum uitspraak: 23 december 2008
Namens appellant heeft mr. Y.J. Doornik, advocaat te ’s-Gravenhage, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 24 november 2008. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Doornik en zijn neef [naam neef appellant], en vergezeld door zijn echtgenote [naam echtgenote appellant]. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. F. Darwish, werkzaam bij de gemeente ’s-Gravenhage.
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellant ontvangt vanaf 13 augustus 1997 bijstand, laatstelijk ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB), berekend naar de gehuwdennorm.
1.2. Naar aanleiding van informatie van de Belastingdienst dat appellant en zijn echtgenote beschikken over drie niet opgegeven bankrekeningen, heeft het College nader onderzoek doen instellen naar de rechtmatigheid van de aan appellant verleende bijstand. In dat kader is appellant verzocht om de afschriften van deze bankrekeningen vanaf 13 mei 1997 over te leggen. Op 14 juni 2005 heeft appellant de gevraagde afschriften ingeleverd en daarbij verklaard dat de rekening bij de Postbank met nummer [rekeningnummer Postbank] van zijn echtgenote is. Voorts heeft appellant verklaard dat de rekening bij de Fortis-bank met nummer [rekeningnummer Fortis-bank] weliswaar van zijn echtgenote is, maar in gebruik is bij M. [M. ] en dat de op zijn naam staande rekening bij de Postbank met nummer [rekeningnummer Postbank 2] door A. [P.] wordt gebruikt. Over de laatste rekening wilde appellant geen nadere gegevens verstrekken omdat [P.] illegaal in Nederland verblijft.
1.3. Bij besluit van 15 juni 2005 heeft het College de bijstand met ingang 1 april 2005 beëindigd (lees: ingetrokken) op de grond dat appellant niet heeft voldaan aan de verplichting om inlichtingen te verstrekken, waardoor niet kan worden beoordeeld of, en zo ja, in welke mate recht op bijstand bestaat.
1.4. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in rapportages van 27 juni 2005 en 8 juli 2005. Het College is op basis van die bevindingen tot de conclusie gekomen dat de kasstortingen op de drie verzwegen bankrekeningen in de periode van 1 januari 2002 tot en met 30 november 2004 moeten worden aangemerkt als inkomsten van appellant in de maanden waarin de stortingen hebben plaatsgevonden en dat de bedragen, voor zover die de bijstandsnorm overstijgen, moeten worden toegevoegd aan het vermogen van appellant. Voor zover het aldus berekende vermogen de toepasselijke grens van het vrij te laten vermogen overschreed, diende dat surplus aan vermogen te worden ingeteerd waardoor over enkele perioden geen recht op bijstand bestond. Voorts is het bedrag dat appellant op 13 mei 2002 contant in huis heeft gehad en op die dag uit zijn huis is gestolen, beschouwd als inkomen in die maand. Bij besluit van 14 juli 2005 heeft het College de bijstand over een aantal in het tijdvak van 1 januari 2002 tot en met 30 november 2004 liggende perioden herzien dan wel ingetrokken deels in verband met de betreffende inkomsten in die maanden (januari, mei, juni en december 2002, februari, maart en december 2003 en maart en augustus 2004) en deels in verband met het interen van vermogen (de perioden van 1 tot en met 8 januari 2004, van 1 tot en met 28 april 2004 en van 1 september tot en met 27 november 2004). Bij dat besluit heeft het College tevens de over de genoemde perioden gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 9.128,50 van appellant teruggevorderd.
1.5. Bij besluit van 9 maart 2006 - voor zover hier van belang - heeft het College het bezwaar van appellant tegen de besluiten van 15 juni 2005 en 14 juli 2005 ongegrond verklaard.
2.1. Appellant heeft beroep ingesteld tegen het besluit van 9 maart 2006. Bij besluit van 18 december 2006, gecorrigeerd bij schrijven van 13 februari 2007, heeft het College het bezwaar van appellant tegen de besluiten van 15 juni 2005 en 14 juli 2005 met een gewijzigde juridische grondslag opnieuw ongegrond verklaard en daarbij tevens het besluit van 15 maart 2006 (lees: 9 maart 2006) ingetrokken.
2.2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant en zijn echtgenote mede gericht geacht tegen het besluit van 18 december 2006 en dat beroep ongegrond verklaard. Naar het oordeel van de rechtbank is het College op goede gronden tot de conclusie gekomen dat appellante en zijn echtgenote niet hebben voldaan aan de inlichtingenverplichting met als gevolg dat het recht op bijstand over de periode in geding niet kon worden vastgesteld. Voorts is de rechtbank niet gebleken van omstandigheden op grond waarvan het College geen gebruik had mogen maken van zijn bevoegdheid ingevolge artikel 58 van de WWB om de kosten van bijstand terug te vorderen.
3. Appellant heeft zich tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Appellant is van mening dat het College ten onrechte de stortingen op de bankrekeningen van [M. ] en [P.] aan hem heeft toegerekend omdat dat geld niet van hem was en hij daarover niet heeft kunnen beschikken. [M. ] en [P.] verbleven ten tijde hier in geding illegaal in Nederland en konden om die reden geen bankrekening openen. Appellant en zijn echtgenote zijn behulpzaam geweest door op eigen naam voor [M. ] en [P.] een bankrekening te openen en betalingen te regelen, zoals ook anderen appellant ter wille zijn geweest in de periode dat hij illegaal in Nederland verbleef. Aangezien de rekeningen en de daarop gestorte bedragen niet aan appellant en zijn echtgenote toebehoorden heeft appellant daarvan geen opgave gedaan aan het College. Voorts heeft appellant aangevoerd dat het bedrag dat op 13 mei 2002 uit zijn woning is gestolen niet hem toebehoorde, maar zijn broer. Ter ondersteuning van dit standpunt heeft appellant een schrijven van zijn broer [naam broer appellant] van 19 maart 2007 ingezonden waarin hij verklaart dat het gestolen bedrag de omzet van zijn winkel betrof, dat appellant dit bedrag ter bewaring in huis heeft genomen en dat dit bedrag derhalve niet van appellant, maar van hem was.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Ingevolge artikel 8:69, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) dient de rechtbank uitspraak te doen op de grondslag van het beroepschrift, de overgelegde stukken, het verhandelde tijdens het vooronderzoek en het onderzoek ter zitting. De Raad stelt vast dat appellant het beroep tegen het besluit op bezwaar van 9 maart 2006 niet heeft ingetrokken. Door in beroep uitsluitend een oordeel te geven over de rechtmatigheid van het nadien, hangende beroep, genomen besluit van 18 december 2006 heeft de rechtbank de omvang van het geding niet juist vastgesteld en daarmee in strijd gehandeld met artikel 8:69, eerste lid, van de Awb. Voorts stelt de Raad vast dat de echtgenote van appellant geen beroep heeft ingesteld, zodat de rechtbank zich ten onrechte heeft uitgelaten over een beroep van appellants echtgenote. De rechtbank is bovendien buiten de omvang van het geding getreden door te oordelen dat het College op goede gronden tot de conclusie is gekomen dat door de schending van de inlichtingenverplichting het recht op bijstand over de periode van 1 januari 2002 tot en met 30 november 2004 niet kon worden vastgesteld. Het College heeft aan de intrekking en deels herziening van de bijstand ten grondslag gelegd dat appellant ten dele in verband met inkomen en voor het overige in verband met de overschrijding van de vermogensgrens geen recht had op bijstand.
4.2. De Raad ziet, gelet op het gegeven dat artikel 8:69, eerste lid, van de Awb, van openbare orde is, in het voorgaande aanleiding de aangevallen uitspraak te vernietigen.
4.3. De Raad heeft zich vervolgens beraden op de vraag of na vernietiging van de aangevallen uitspraak de zaak naar de rechtbank moet worden teruggewezen. In aanmerking nemend dat de zaak naar zijn oordeel geen nadere behandeling door de rechtbank behoeft, beantwoordt de Raad die vraag ontkennend.
4.4. Het besluit van 18 december 2006 houdt naar grondslag en reikwijdte een wijziging van het besluit van 9 maart 2006 in waarmee niet aan het beroep van appellant tegemoet is gekomen, zodat het beroep ingevolge artikel 6:19, eerste lid, van de Awb geacht wordt mede gericht te zijn tegen het besluit van 18 december 2006. Bij het besluit van 18 december 2006 heeft het College het besluit van 9 maart 2006 ingetrokken. Nu niet is gebleken dat appellant thans een in rechte te honoreren belang heeft bij een beoordeling van het besluit van 9 maart 2006 dient het beroep van appellant tegen dit besluit niet-ontvankelijk te worden verklaard.
4.5. Zoals toegelicht ter zitting van de Raad, richt het beroep van appellant zich uitsluitend tegen het besluit van 18 december 2006 voor zover daarbij het besluit van 14 juli 2005 is gehandhaafd. Derhalve ligt in dit geding de vraag voor of het College zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat appellant zijn inlichtingenverplichting heeft geschonden en dat de kasstortingen op genoemde bankrekeningen in de periode van 1 januari 2002 tot en met 30 november 2004 alsmede het op 13 mei 2002 uit de woning van appellant gestolen bedrag aan contanten dienen te worden aangemerkt als middelen waarmee met de bijstandsverlening rekening moet worden gehouden.
4.6. Vaststaat dat appellant en zijn echtgenote gedurende de periode in geding met enige regelmaat kasstortingen hebben gedaan op een drietal bankrekeningen die op hun naam stonden. Appellant heeft het College nimmer van het bestaan van deze bankrekeningen noch van deze kasstortingen in kennis gesteld. Dit brengt naar het oordeel van de Raad mee dat appellant de op grond van artikel 65, eerste lid, van de Algemene bijstandswet (Abw) op hem rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden. De Raad kan het standpunt van appellant dat hij geen opgave hoefde te doen van de rekeningen die aan [M. ] en [P.] toebehoorden niet onderschrijven. De Raad stelt vast dat deze bankrekeningen op naam van appellant en zijn echtgenote stonden en dat, gelet op de periodieke heronderzoeken waarbij uitdrukkelijk aandacht wordt besteed aan de bank- en spaarrekeningen, het appellant redelijkerwijs duidelijk had kunnen zijn dat de bankrekeningen van belang zijn voor de bijstandverlening.
4.7. Naar vaste jurisprudentie van de Raad rechtvaardigt het feit dat een bankrekening op naam van een betrokkene staat de vooronderstelling dat het op die rekening staande tegoed een bestanddeel vormt van de middelen waarover hij daadwerkelijk beschikt of redelijkerwijs kan beschikken. In een dergelijke situatie is het aan betrokkene om op genoegzame wijze aan te tonen dat het tegendeel het geval is. Appellant erkent dat het tegoed op de rekening van de Postbank met nummer [rekeningnummer Postbank] van zijn echtgenote tot de middelen behoorde waarover hij de beschikking had. Naar het oordeel van de Raad is appellant er niet in geslaagd genoegzaam aan te tonen dat hij niet over de tegoeden op de beide andere rekeningen kon beschikken. De overgelegde schriftelijke verklaringen van [M. ] en [P.] acht de Raad daartoe niet toereikend. Deze verklaringen houden niet meer in dat appellant op hun verzoek een bankrekening heeft geopend. Concrete en verifieerbare gegevens daaromtrent en over de herkomst van de bedragen die op de rekeningen zijn gestort zijn niet door appellant verstrekt.
4.8. De Raad kan zich verenigen met het standpunt van het College dat de via de kasstortingen op de bankrekeningen bijgeschreven bedragen aangemerkt moeten worden als inkomsten in de zin van artikel 47, eerste lid, van de Abw en - per 1 januari 2004 - artikel 32, eerste lid, van de WWB, over de maanden waarin de stortingen hebben plaatsgevonden. Voor zover de bedragen van die kasstortingen minder bedroegen dan de bijstandsnorm zijn die bedragen terecht als basis genomen voor herziening van de bijstand over de maanden waarin die bedragen zijn gestort.
Voor zover die bedragen in een maand meer bedroegen dan de bijstandsnorm en op de bankrekeningen zijn blijven staan is het meerdere terecht door het College als toegevoegd aan het vermogen van appellant beschouwd. Mede gelet op de overige omtrent het vermogen beschikbare gegevens bestaat er naar het oordeel van de Raad voldoende grond voor de intrekking van bijstand over de aangegeven perioden, waarin volgens het College sprake was van vermogen boven de vermogensgrens.
4.9. Wat de intrekking van de bijstand over de maand mei 2002 betreft stelt de Raad eerst vast dat in die maand geen sprake is geweest van kasstortingen op de bankrekeningen maar dat het College over die maand desondanks is uitgegaan van in aanmerking inkomen tot het bedrag van de bijstandsnorm in verband met het bedrag aan contanten dat op 13 mei 2002 uit het huis van appellant is ontvreemd. Anders dan het College ziet de Raad geen grond om dit bedrag als inkomsten in de zin van artikel 47, eerste lid, van de Abw aan te merken. De omstandigheid dat appellant bij de aangifte van de inbraak in zijn woning heeft opgegeven dat het gestolen geld (een bedrag van € 12.200,-- in diverse coupures en een bedrag van 3.500,-- Zwitserse franken), zijn eigendom was, rechtvaardigt niet de conclusie dat sprake was van inkomsten. Gelet op de omvang van het ontvreemde geldbedrag acht de Raad het niet aannemelijk dat appellant, die in een deeltijdse betrekking bij zijn broer werkzaam was, dit bedrag in mei 2002 als inkomen heeft ontvangen. Aan de schriftelijke verklaring van de broer van appellant van 19 maart 2007 dat een bedrag van € 9.370,-- gerealiseerde omzet van diens winkel betrof en hem toebehoorde, kan de Raad niet die betekenis toekennen die appellant daaraan toegekend wenst te zien, nu die verklaring niet nader is onderbouwd en bovendien in tegenspraak is met hetgeen appellant op de dag van de inbraak tegenover een agent van de Politie Haaglanden heeft verklaard. Mede gelet op de overige beschikbare gegevens ziet de Raad wel voldoende grond om aan te nemen dat gedurende de periode van 1 tot en met 12 mei 2002 sprake is geweest van vermogen boven de voor appellant geldende vermogensgrens maar gedurende de rest van die maand niet meer.
4.10. De schending van de inlichtingenverplichting heeft tot gevolg gehad dat aan appellant ten onrechte of te veel bijstand is verleend. Het College was op grond van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB bevoegd de aan appellant verleende bijstand in te trekken dan wel te herzien over de hiervoor onder 1.4 genoemde perioden, behoudens het tijdvak van 13 tot en met 31 mei 2002. De intrekking over de maand mei 2002 is niet deugdelijk gemotiveerd en kan om die reden niet in stand worden gelaten. De Raad zal het besluit van 18 december 2006 wegens strijd met artikel 7:12 van de Awb vernietigen, voor zover deze ziet op de intrekking van de bijstand over de maand mei 2002. Hij ziet voorts aanleiding met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Awb te bepalen dat de intrekking over die maand beperkt blijft tot het tijdvak van 1 tot en met 12 mei 2002. In hetgeen appellant heeft aangevoerd is naar het oordeel van de Raad geen grond gelegen voor het oordeel dat het College na afweging van de daarbij rechtstreeks betrokken belangen niet in redelijkheid heeft kunnen besluiten tot herziening dan wel intrekking over de overige onder 1.4 genoemde perioden.
4.11. Uit hetgeen onder 4.10 is overwogen vloeit voort dat aan de voorwaarden voor terugvordering op grond van artikel 58, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB is voldaan, zodat het College bevoegd was tot terugvordering van de kosten van bijstand over de genoemde perioden, behoudens over het tijdvak van 13 tot en met 31 mei 2002. Nu het terugvorderingsbesluit volgens vaste rechtspraak als één geheel moet worden beschouwd, kan het besluit van 18 december 2006 evenmin wegens strijd met artikel 7:12 van de Awb in stand blijven, voor zover daarbij de terugvordering van een bedrag van € 9.128,50 is gehandhaafd. De Raad zal daarom dat besluit ook vernietigen voor zover het de terugvordering betreft en het College opdragen in zoverre een nieuw besluit op bezwaar te nemen. Bij dat besluit zal het College het terug te vorderen bedrag opnieuw moeten vaststellen over de perioden dat hij wel tot terugvordering bevoegd is en ook het verzoek om vergoeding van in bezwaar gemaakte kosten opnieuw moeten beoordelen.
4.12. De Raad ziet ten slotte aanleiding om het College te veroordelen in de proceskosten van appellant. Deze worden begroot op € 644,-- in beroep en op € 644,-- in hoger beroep, wegens verleende rechtsbijstand.
De Centrale Raad van Beroep;
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep tegen het besluit van 9 maart 2006 niet-ontvankelijk;
Verklaart het beroep tegen het besluit van 18 december 2006 gegrond;
Vernietigt het besluit van 18 december 2006 voor zover het betreft de intrekking van bijstand over de maand mei 2002 en de terugvordering;
Bepaalt dat de intrekking van de bijstand over de maand mei 2002 beperkt blijft tot 1 tot en met 12 mei 2002;
Bepaalt dat het College een nieuw besluit neemt op het bezwaar van appellant tegen de terugvordering;
Veroordeelt het College in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 1.288,--, te betalen door de gemeente ’s-Gravenhage aan de griffier van de Raad;
Bepaalt dat de gemeente ’s-Gravenhage het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 144,-- aan appellant vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door G.A.J. van den Hurk als voorzitter en R.H.M. Roelofs en J.F. Bandringa als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van N.L.E.M. Bynoe als griffier, uitgesproken in het openbaar op 23 december 2008.
(get.) G.A.J. van den Hurk