de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 10 december 2007, 07/306 WW (hierna: aangevallen uitspraak),
[Naam betrokkene], wonende te [woonplaats] (hierna: betrokkene)
Datum uitspraak: 3 december 2008.
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 oktober 2008. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. P.C.M. Huijzer, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen. Betrokkene is niet verschenen.
1.1. In verband met het verkrijgen van een andere functie en de daaruit voortvloeiende uitzending van haar echtgenoot en het gezin naar Curaçao ingaande 18 augustus 2006, heeft betrokkene per 1 augustus 2006 ontslag genomen. Begin juli 2006 heeft betrokkene bij appellant een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW) aangevraagd, die haar door appellant bij besluit van 2 augustus 2006 is ontzegd op de grond dat betrokkene niet beschikbaar was voor het aanvaarden van arbeid.
1.2. In reactie op het besluit van 2 augustus 2006 heeft betrokkene op 3 augustus 2006 een brief aan appellant gestuurd, waarin zij haar situatie heeft uitgelegd. De strekking van die brief is voorts dat zij van mening is dat zij wel in aanmerking gebracht dient te worden voor een WW-uitkering. Zij heeft deze brief beëindigd met de zinsnede: “Ik weet dat de weg van het indienen van een bezwaarschrift ook nog openstaat, maar ik zou het te belachelijk vinden voor woorden als ik dat traject zou moeten starten”.
1.3. Bij brief van 9 augustus 2006 heeft appellant aan betrokkene medegedeeld het standpunt, neergelegd in het besluit van 2 augustus 2006, te handhaven en de mogelijkheid aangegeven om alsnog bezwaar te maken. Betrokkene heeft hierop bij schrijven gedateerd 9 september 2006 gereageerd, welk schrijven op 28 september 2006 door appellant is ontvangen.
1.4. Bij besluit van 12 december 2006 (hierna: bestreden besluit) heeft appellant het bezwaar van betrokkene niet-ontvankelijk verklaard. Appellant heeft hierbij aangenomen dat betrokkene niet tijdig bezwaar heeft gemaakt met de op 27 september 2006 gestempelde en op 28 september 2006 door appellant ontvangen brief tegen het besluit van 2 augustus 2006. Appellant heeft tevens bepaald dat geen sprake is van een verschoonbare termijnoverschrijding.
2. De rechtbank heeft het tegen het bestreden besluit ingestelde beroep gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en bepaald dat appellant een nieuw besluit op bezwaar dient te nemen met inachtneming van het in de aangevallen uitspraak overwogene. De rechtbank heeft daarbij overwogen dat appellant de brief van betrokkene van 3 augustus 2006 gezien de inhoud en strekking had moeten aanmerken als bezwaarschrift in de zin van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en voorts dat het schrijven van betrokkene gedateerd 9 september 2006 aangemerkt had moeten worden als nadere adstructie van het bezwaar.
3. Appellant heeft hoger beroep ingesteld tegen de aangevallen uitspraak en -kort weergegeven- aangevoerd dat betrokkene in haar brief van 3 augustus 2006 helder en ondubbelzinnig heeft verklaard geen gebruik te willen maken van de mogelijkheid om bezwaar te maken. Naar de mening van appellant was de wil van betrokkene niet gericht op het maken van bezwaar. Eerst bij brief gedateerd 9 september 2006 heeft betrokkene volgens appellant bezwaar gemaakt.
4. De Raad overweegt het volgende.
5. Ter beoordeling staat thans de vraag of de rechtbank kan worden gevolgd in haar oordeel dat de brief van betrokkene van 3 augustus 2006 door appellant aangemerkt had dienen te worden als bezwaarschrift.
6.1. De Raad stelt met de rechtbank vast dat betrokkene overeenkomstig het bepaalde in artikel 6:5, eerste lid, van de Awb in de brief van 3 augustus 2006 heeft weergegeven dat zij het niet eens is met het besluit van 2 augustus 2006 en dat zij tevens heeft aangegeven om welke reden zij van mening is dat zij in aanmerking dient te worden gebracht voor een WW-uitkering. Voorts is de Raad met betrekking tot de slotzin van de brief van 3 augustus 2006 van oordeel dat, in tegenstelling tot hetgeen appellant daarin heeft gemeend te moeten lezen, daaruit niet kan worden afgeleid dat betrokkene heeft beoogd geen bezwaar te willen maken. Zulks valt daarin naar letter en geest niet te lezen. Voorzover daar nog een verdere toelichting bij nodig zou zijn, begrijpt de Raad die passage zo dat betrokkene aldus de evidente onjuistheid van het standpunt van appellant tot uitdrukking heeft willen brengen om welke reden een verdere procedure in haar ogen kennelijk niet in de rede lag. Hieruit volgt naar het oordeel van de Raad dat betrokkene tijdig bezwaar heeft gemaakt tegen het bestreden besluit en de niet-ontvankelijkverklaring van het bezwaar door appellant achterwege had moeten blijven.
6.2. Uit het voorgaande volgt dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
7. De Raad acht geen termen aanwezig voor toepassing van artikel 8:75 van de Awb inzake de vergoeding van proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak;
Bepaalt dat van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen een griffierecht van
€ 428,-- wordt geheven.
Deze uitspraak is gedaan door M.A. Hoogeveen als voorzitter en H.G. Rottier en J. Riphagen als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M.J.A. Reinders als griffier, uitgesproken in het openbaar op 3 december 2008.