[Naam appellante], wonende te [woonplaats], (hierna: appellante)
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Hertogenbosch van 25 mei 2007, 07/179 (hierna: aangevallen uitspraak),
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Helmond (hierna: College)
Datum uitspraak: 23 december 2008
Namens appellante heeft mr. N.C.A. Elias-Boots, advocaat te Helmond, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 november 2008. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Elias-Boots. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. H. Princen, werkzaam bij de gemeente Helmond.
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellante ontvangt vanaf 8 mei 2000 bijstand, laatstelijk op grond van de Wet werk en bijstand (WWB), naar de norm voor een alleenstaande ouder.
1.2. Naar aanleiding van een op 31 mei 2005 ontvangen anonieme telefonische melding dat appellante samenwoont met [naam partner] (hierna: [naam partner]) heeft de Sociale Recherche regio Helmond een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellante verleende bijstand. In dat kader is dossieronderzoek gedaan, zijn observaties uitgevoerd, is het Bedrijfsprocessensysteem van de politie geraadpleegd, enkele organisaties om inlichtingen verzocht, is appellante verhoord en hebben [getuige 1] en [getuige 2] een verklaring afgelegd. De bevindingen van dat onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 6 februari 2006. De onderzoeksresultaten zijn voor het College aanleiding geweest om bij besluit van 22 februari 2006 de bijstand van appellante met ingang van 22 januari 2005 in te trekken en de kosten van bijstand over de periode van 22 januari 2005 tot en met 30 september 2005 tot een bedrag van
€ 10.138,51 van appellante terug te vorderen. Bij besluit van 13 december 2006 heeft het College het bezwaar van appellante tegen het besluit van 22 februari 2006 ongegrond verklaard. Aan de besluitvorming is ten grondslag gelegd dat appellante gedurende de betreffende periode, zonder daarvan aan het College melding te maken, een gezamenlijke huishouding heeft gevoerd met [naam partner] en dat [naam partner] een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) ontvangt waardoor in het levensonderhoud van appellante kon worden voorzien.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het besluit van 13 december 2006 ongegrond verklaard.
3. Appellante heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. De Raad stelt voorop dat het College de intrekking niet heeft beperkt tot een bepaalde periode en dat appellante erkent dat zij sedert 11 oktober 2005 een gezamenlijke huishouding is gaan voeren met [naam partner]. Dit betekent dat hier beoordeeld moet worden de periode van 22 januari 2005 tot en met 10 oktober 2005.
4.2. Ingevolge artikel 3, tweede lid, aanhef en onder a, van de WWB - voor zover hier van belang - wordt als gehuwd of als echtgenoot mede aangemerkt de ongehuwde die met een ander een gezamenlijk huishouding voert. Ingevolge het derde lid van dit artikel is van een gezamenlijke huishouding sprake indien twee personen hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben en zij blijk geven zorg te dragen voor elkaar door middel van het leveren van een bijdrage in de kosten van de huishouding dan wel anderszins. Artikel 3, vierde lid, aanhef en onder b, van de WWB bepaalt dat een gezamenlijke huishouding in ieder geval aanwezig wordt geacht indien de belanghebbenden hun hoofdverblijf hebben in dezelfde woning en uit hun relatie een kind is geboren of erkenning heeft plaats gevonden van een kind van de een door de ander.
4.3. Aangezien er sprake is van uit de relatie tussen appellante en [naam partner] geboren minderjarige kinderen is voor de beoordeling of appellante voor de WWB als gehuwd of als echtgenoot dient te worden aangemerkt enkel van belang of zij en [naam partner] ten tijde van belang steeds hun hoofdverblijf hebben gehad in dezelfde woning.
4.4. De Raad is met de rechtbank van oordeel dat genoegzaam is komen vast te staan dat appellante en [naam partner] ten tijde hier van belang een gezamenlijke huishouding hebben gevoerd. De diverse afgelegde verklaringen, bezien in onderlinge samenhang, bieden voldoende grondslag voor het standpunt van het College dat [naam partner] in de periode in geding zijn hoofdverblijf in de woning van appellante heeft gehad[naam partner] heeft op 24 oktober 2005 tegenover sociaal rechercheurs verklaard dat haar neef [naam partner], die vanaf november 2004 bij haar heeft gewoond, vanaf het moment van de geboorte van zijn jongste kind in januari 2005 op het adres van appellante en de kinderen is gaan wonen en dat hij vanaf die tijd, behoudens de periode van eind mei tot medio juni 2005, niet meer bij haar heeft verbleven. In de omstandigheid dat deze getuige de door haar afgelegde en ondertekende verklaring nadien bij ongedateerd schrijven heeft ingetrokken en de daarvoor opgegeven reden ziet de Raad geen aanleiding om niet uit te gaan van de juistheid van die verklaring. Tijdens een verhoor op 29 januari 2007 heeft [naam partner] tegenover de sociale recherche bevestigd dat hij vanaf de geboorte van zijn zoon [D.] op 22 januari 2005 heeft samengewoond met appellante en de kinderen. In het bezwaarschrift tegen het besluit van 22 februari 2006 heeft appellante erkend dat [naam partner] vanaf de geboorte van [D.] veel aanwezig is geweest in het gezin. De Raad is van oordeel dat uit de verklaringen die appellante, [naam partner] en de vader van [naam partner] op 5 juni 2005 tegenover de politie hebben afgelegd naar aanleiding van de aangifte van appellante van mishandeling door [naam partner] het beeld bevestigen dat [naam partner] hoofdverblijf heeft in de woning van appellante. Uit enkele verklaringen kan weliswaar worden afgeleid dat [naam partner] in verband met relationele problemen gedurende korte perioden niet bij appellante heeft verbleven, maar daaruit volgt niet dat hij in die perioden elders zijn hoofdverblijf heeft gehad. Daarbij merkt de Raad op dat appellante ter zitting van de Raad heeft verklaard dat [naam partner] zich per 11 oktober 2005 heeft laten inschrijven op haar adres, maar dat in de feitelijke omstandigheden niets is gewijzigd. De verklaringen waarop appellante een beroep heeft gedaan ter ondersteuning van haar standpunt hebben de Raad niet tot een ander oordeel gebracht. De omstandigheid dat de politierechter te ’s-Hertogenbosch bij vonnis van 18 oktober 2007 appellante en [naam partner] van de ten laste gelegde valsheid in geschrifte heeft vrijgesproken, doet naar vaste rechtspraak van de Raad aan het voorgaande geen afbreuk. De bestuursrechter is immers in de vaststelling van en het oordeel over het voorgelegde geschil in het algemeen niet gebonden aan hetgeen in een strafrechtelijk geding door de politierechter is geoordeeld, te minder nu in een strafrechtelijke procedure een andere rechtsvraag voorligt en een ander procesrecht van toepassing is.
4.5. Nu appellante van de gezamenlijke huishouding in de periode hier in geding geen melding heeft gemaakt aan het College heeft zij in strijd gehandeld met de op haar rustende inlichtingenverplichting, zodat het College met toepassing van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB bevoegd was tot intrekking van de bijstand over die periode. Het College heeft in overeenstemming met zijn, door de Raad niet onredelijk geachte, beleid tot intrekking van de bijstand besloten. De Raad ziet in hetgeen appellante heeft aangevoerd geen grond voor het oordeel dat het College met toepassing van artikel 4:84 (slot) van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) geheel of gedeeltelijk van dat beleid had moeten afwijken.
4.6. Uit hetgeen is overwogen onder 4.5 vloeit voort dat de voorwaarden voor terugvordering op grond van artikel 58, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB is voldaan, zodat het College bevoegd was om tot terugvordering van de gemaakte kosten van bijstand over te gaan. Het College heeft gehandeld in overeenstemming met zijn, door de Raad niet onredelijk geachte, beleid inzake terugvordering. In hetgeen door appellante is aangevoerd ziet de Raad geen grond voor het oordeel dat het College in afwijking van het beleid had moeten beslissen.
4.7. Uit hetgeen onder 4.1 tot en met 4.6 is overwogen vloeit voort dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
4.8. De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door R.H.M. Roelofs als voorzitter en A.B.J. van der Ham en J.F. Bandringa als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van S.R. Sharma als griffier, uitgesproken in het openbaar op 23 december 2008.
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending
beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH
’s-Gravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen inzake het begrip gezamenlijke huishouding.