[Naam appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Hertogenbosch van 6 juni 2007, 06/1954, 06/1956 (hierna: aangevallen uitspraak),
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Helmond (hierna: College)
Datum uitspraak: 23 december 2008
Namens appellant heeft mr. P.P. Cornelissen, advocaat te Helmond, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 november 2008. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Cornelissen. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J.B.L. Krahmer, werkzaam bij de gemeente Helmond. Ter zitting is de door appellant meegebrachte getuige, [naam getuige], voormalig buurman van appellant, wonende te [woonplaats], gehoord.
1. Appellant ontving vanaf 28 februari 2005 een bijstandsuitkering op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande.
1.1. In het kader van een doelmatigheidsonderzoek is appellant bij brief van 4 augustus 2005 uitgenodigd voor een gesprek op 11 augustus 2005. Aan die uitnodiging heeft appellant zonder tegenbericht geen gehoor gegeven. Vervolgens heeft het College bij besluit van 12 augustus 2005 het recht op bijstand van appellant met ingang van 11 augustus 2005 opgeschort en hem daarbij opnieuw uitgenodigd voor een gesprek op 18 augustus 2005. Ook op die uitnodiging heeft appellant niet gereageerd.
1.2. Bij besluit van 19 augustus 2005 heeft het College met toepassing van artikel 54, vierde lid, van de WWB de bijstand van appellant met ingang van 11 augustus 2005 ingetrokken.
1.3. Bij besluit van 15 maart 2006 heeft het College het bezwaar tegen het besluit van 19 augustus 2005 ongegrond verklaard.
1.4. Vervolgens heeft appellant op 23 augustus 2005 een aanvraag om bijstand ingediend.
1.5. Bij besluit van 14 september 2005 heeft het College deze aanvraag afgewezen op de grond dat niet duidelijk is dat appellant op het door hem opgegeven adres [adres] te [woonplaats] woont, waardoor het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.
1.6. Bij afzonderlijk besluit van 15 maart 2006 heeft het College het bezwaar tegen het besluit van 14 september 2005 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank de beroepen tegen de besluiten van
15 maart 2006 ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.2. Artikel 54, eerste lid, van de WWB bepaalt dat, indien de belanghebbende de voor de verlening van bijstand van belang zijnde gegevens of de gevorderde bewijsstukken niet, niet tijdig of onvolledig heeft verstrekt en hem dit te verwijten valt, dan wel indien de belanghebbende anderszins onvoldoende medewerking verleent, het college van burgemeester en wethouders het recht op bijstand voor de duur van ten hoogste acht weken kan opschorten:
a. vanaf de eerste dag van de periode waarop het verzuim betrekking heeft, of
b. vanaf de dag van het verzuim indien niet kan worden bepaald op welke periode dit verzuim betrekking heeft.
4.3. Artikel 54, vierde lid, van de WWB bepaalt dat, als de belanghebbende in het geval bedoeld in het eerste lid het verzuim niet herstelt binnen de daarvoor gestelde termijn, het college na het verstrijken van deze termijn het besluit tot toekenning van bijstand kan intrekken met ingang van de eerste dag waarover het recht op bijstand is opgeschort.
4.4. Appellant heeft tegen de opschorting van het recht op bijstand met ingang van 11 augustus 2005 geen rechtsmiddel aangewend, zodat uitsluitend ter beoordeling voorligt de vraag of de in het besluit van 15 maart 2006 gehandhaafde intrekking van de bijstand ingaande 11 augustus 2005 in rechte stand kan houden.
4.5. Het College heeft appellant op 12 augustus 2005 in de gelegenheid gesteld om het verzuim te herstellen door gehoor te geven aan de oproep voor een gesprek op 18 augustus 2005. Vaststaat dat appellant - ook - aan deze oproep geen gehoor heeft gegeven. In de door appellant in het hoger-beroepschrift aangegeven gronden ziet de Raad geen aanleiding voor het oordeel dat deze gedraging hem niet kan worden verweten. Dat appellant, zoals hij stelt, gedurende de periode van 8 augustus 2005 tot 23 augustus 2005 bij vrienden verbleef als gevolg waarvan hij geen kennis heeft kunnen nemen van de uitnodigingen, dient voor zijn rekening en risico te komen. Met de rechtbank is de Raad van oordeel dat appellant ervoor had dienen zorg te dragen dat tijdens zijn afwezigheid een adequate voorziening was getroffen voor het behandelen van zijn post.
4.6. Hiermee is gegeven dat aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 54, vierde lid, van de WWB is voldaan. Het College was derhalve bevoegd de bijstand van appellant met ingang van 11 augustus 2005 in te trekken. De Raad ziet evenals de rechtbank geen grond om te oordelen dat het College niet in redelijkheid van zijn bevoegdheid tot intrekking gebruik heeft kunnen maken.
4.7. Uit het vorenstaande vloeit voort dat het hoger beroep in zoverre niet slaagt.
4.8. De afwijzing van de aanvraag
4.9. Naar aanleiding van de aanvraag heeft een zogeheten preventiemedewerker van de gemeente Helmond op 8 september 2005 met appellant een gesprek gehad. Daarbij zijn door appellant onder meer bankafschriften en post van het Centraal Justitieel Incassobureau overgelegd welke verzonden waren aan het adres [adres 2] te [plaatsnaam]. Tevens bleek uit de bankafschriften dat er in de periode van 28 maart 2005 tot 19 juli 2005 veelvuldig kasopnames en pinbetalingen zijn geweest in [plaatsnaam], [plaatsnaam 2] en [plaatsnaam 3]. Aangezien er twijfels waren over de woonsituatie van appellant is op 14 september 2005 door twee preventiemedewerkers van de gemeente Helmond een onaangekondigd huisbezoek op het door appellant opgegeven woonadres afgelegd. Op dat moment was appellant niet aanwezig maar wel een vrouw die zich voorstelde als [P.]. Zij verklaarde de vriendin te zijn van appellant en te wonen op het adres [adres 3] te [woonplaats]. Vervolgens heeft zij desgevraagd de woning laten zien. Van de bevindingen van het huisbezoek is een rapport opgesteld op 14 september 2005. Het College heeft zich op het standpunt gesteld dat deze bevindingen voldoende grondslag bieden voor de door het College getrokken conclusie. Appellant heeft echter reeds in de bezwaarfase een aantal bevindingen uit het rapport van 14 september 2005 betwist. Zo heeft hij verklaard dat er diverse persoonlijke bezittingen waaronder toiletartikelen van hem in de woning aanwezig waren, dat er in de kast veel jeans en T-shirts van hem lagen, dat zijn sokken en ondergoed in een tas waren opgeborgen en dat er onder het bed ongeveer 10 paar schoenen van hem lagen. Een en ander zou ten onrechte niet in het rapport van 14 september 2005 zijn opgenomen.
4.10. De Raad merkt hieromtrent allereerst op dat appellant niet bij het huisbezoek aanwezig was en daardoor ook niet in de gelegenheid was de preventiemedewerkers op de volgens hem in de woning aanwezige persoonlijke spullen te wijzen. De Raad overweegt voorts dat het rapport van de bevindingen van het huisbezoek niet is opgemaakt op ambtseed of ambtsbelofte van een - tot opsporing bevoegde - sociaal rechercheur. Verder ontbreekt een ter plekke opgemaakt verslag van het huisbezoek. Als gevolg van de afwezigheid van appellant konden de bevindingen van het huisbezoek bovendien niet aan hem worden voorgelezen dan wel aan hem worden voorgehouden ter ondertekening. De Raad is gelet hierop van oordeel dat er onvoldoende waarborgen zijn dat het rapport van 14 september 2005 een juiste zakelijke weergave is van de feitelijke situatie ten tijde van het huisbezoek. Het rapport biedt dan ook onvoldoende basis voor de conclusie dat appellant onjuiste informatie heeft verschaft omtrent zijn woon- en leefsituatie en dat als gevolg daarvan het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.
Uit de gedingstukken blijkt dat het College over de woon- en leefsituatie van appellant twijfels had. Het had op de weg van het College gelegen daarnaar nader onderzoek in te stellen, bijvoorbeeld door het afleggen van een nieuw huisbezoek waarbij appellant wel aanwezig is. Dat heeft het College nagelaten.
4.11. Het voorgaande betekent dat de afwijzing van de aanvraag om bijstand in strijd met de artikelen 3:2 en 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht niet met de vereiste zorgvuldigheid is voorbereid en evenmin op een deugdelijke motivering berust.
4.12. De rechtbank heeft dit niet onderkend. De Raad zal de aangevallen uitspraak in zoverre dan ook vernietigen. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad - met gegrondverklaring van het beroep - het besluit van 15 maart 2006 waarbij het besluit van 14 september 2005 is gehandhaafd vernietigen. De Raad zal tevens bepalen dat het College een nieuw besluit neemt op het bezwaar tegen het besluit van 14 september 2005 met inachtneming van deze uitspraak.
4.13. De Raad ziet ten slotte aanleiding om het College te veroordelen in de proceskosten van appellant. Deze kosten worden begroot op € 644,-- in beroep en op eveneens € 644,-- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand.
De Centrale Raad van Beroep;
Vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover deze ziet op de afwijzing van de aanvraag;
Verklaart het beroep in zoverre gegrond;
Vernietigt het besluit van 15 maart 2006 waarbij het besluit van 14 september 2005 is gehandhaafd;
Bepaalt dat het College een nieuw besluit op bezwaar neemt met inachtneming van deze uitspraak;
Veroordeelt het College in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 1.288,--, te betalen door de gemeente Helmond aan de griffier van de Raad;
Bepaalt dat de gemeente Helmond aan appellant het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 144,-- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door R.H.M. Roelofs als voorzitter en A.B.J. van der Ham en J.F. Bandringa als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van S.R. Sharma als griffier, uitgesproken in het openbaar op 23 december 2008.