[appellante] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 6 juli 2007, 07/1271 (hierna: aangevallen uitspraak),
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Nijmegen (hierna: College)
Datum uitspraak: 23 december 2008
Namens appellante heeft mr. P.L.O. van de Waarsenburg, advocaat te Nijmegen, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 2 december 2008. Appellant is niet verschenen. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. T. van Maaren, werkzaam bij de gemeente Nijmegen.
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden. Voor een overzicht van de toepasselijke regelgeving verwijst hij naar de aangevallen uitspraak.
1.1. Appellante ontvangt sinds april 2003 bijstand, laatstelijk ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande. Met het oog op de daaraan verbonden arbeidsverplichtingen is appellante aangemeld voor een re-integratietraject bij de Stichting Uitzicht. Het traject was er op gericht appellante te begeleiden bij het vinden van een werkervaringsbaan. In dit kader is appellante de functie van telefoniste/administratief medewerkster bij reclamebedrijf [naam bedrijf] aangeboden, bij welk bedrijf appellante met ingang van 2 januari 2007 zou kunnen beginnen. Appellante heeft geweigerd de arbeidsovereenkomst te ondertekenen.
1.2. Bij besluit van 21 december 2006 heeft het College de bijstand van appellante met ingang van 1 januari 2007 verlaagd met 20% gedurende een maand wegens het niet aanvaarden van algemeen geaccepteerde arbeid.
1.3. Bij besluit van 12 maart 2007 heeft het College het bezwaar van appellante tegen het besluit van 21 december 2006 ongegrond verklaard. Aan de verlaging van de bijstand wordt ten grondslag gelegd dat appellante heeft geweigerd gebruik te maken van een door het College aangeboden voorziening gericht op arbeidsinschakeling.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 12 maart 2007 ongegrond verklaard.
3. Appellante heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Vaststaat dat appellante sinds 2005 wordt begeleid door de Stichting Uitzicht en dat zij in 2006 gedurende een periode van drie maanden rust kreeg wegens persoonlijke omstandigheden. Vanaf september 2006 is het re-integratietraject weer hervat en heeft appellante een werkervaringsbaan bij reclamebureau [naam bedrijf] aangeboden gekregen. Appellante heeft de arbeidsovereenkomst geweigerd te ondertekenen. De Raad ziet in de gedingstukken geen grond om aan te nemen dat deze gedraging appellante niet zou kunnen worden verweten. Dat appellante de voorkeur geeft aan een creatieve baan boven de thans aangeboden functie is in het kader van de onderhavige beoordeling niet relevant. De door appellante overlegde informatie van klinisch psycholoog/psychotherepeut W.T.M. Peters van 27 februari 2007 en de huisarts A.M.E. Volkers-Grol van 27 april 2006, welke betrekking heeft op de periode voorafgaand aan september 2006, bevat geen informatie waaruit kan worden afgeleid dat appellante buiten staat was om de werkervaringsbaan bij [naam bedrijf] met ingang van 2 januari 2007 te aanvaarden. In dit kader merkt de Raad nog op dat uit de gedingstukken niet is gebleken dat appellante ten tijde hier van belang onder medische behandeling was en dat zij niet haar gezondheidstoestand als reden heeft opgegeven voor het niet ondertekenen van de arbeidsovereenkomst. Van strijd met het zorgvuldigheidsbeginsel is naar het oordeel van de Raad geen sprake. Uit het voorgaande vloeit voort dat het College op grond van artikel 18, tweede lid, van de WWB gehouden was de bijstand te verlagen.
4.2. Het gaat hier om een gedraging van de vierde categorie als bedoeld in artikel 7, aanhef en vierde lid, onder c, van de Maatregelenverordening, omdat hier sprake is van het weigeren van een aangeboden voorziening gericht op arbeidsinschakeling. Op grond van artikel 8, eerste lid, aanhef en onder d, van de Maatregelenverordening wordt in dat geval de bijstand verlaagd met 100% gedurende een maand.
4.3. De Raad ziet in hetgeen appellante heeft aangevoerd geen grond voor het oordeel dat de ernst van de gedraging, de mate van verwijtbaarheid en de individuele omstandigheden van appellante het College aanleiding hadden moeten geven om met toepassing van artikel 18, eerste lid, van de WWB en artikel 2, derde lid, van de Maatregelenverordening de verlaging van de bijstand vast te stellen op minder dan 100% van de bijstandsnorm. In hetgeen appellante heeft aangevoerd ziet de Raad evenmin een dringende reden als bedoeld in artikel 5, tweede lid, van de Maatregelenverordening, zodat het College niet bevoegd was van de verlaging van de bijstand af te zien.
4.4. Uit het onder 4.1 tot en met 4.3 overwogene vloeit voort dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
4.5. De Raad ziet ten slotte geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door G.A.J. van den Hurk. De beslissing is, in tegenwoordigheid van A.C. Palmboom als griffier, uitgesproken in het openbaar op 23 december 2008.
(get.) G.A.J. van den Hurk.