[appellant] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 10 juli 2007, 06/1451 (hierna: aangevallen uitspraak),
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente ’s-Gravenhage (hierna: College)
Datum uitspraak: 23 december 2008
Namens appellant heeft mr. M.H.J. Toxopeus, advocaat te Zoetermeer, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft, gevoegd met het onderzoek in de gedingen met reg.nrs. 07/4765 WWB en 07/4767 WWB, plaatsgevonden op 2 december 2008, waar appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Toxopeus en waar het College zich niet heeft laten vertegenwoordigen. Na de sluiting van het onderzoek ter zitting zijn de gevoegde zaken weer gesplitst. In deze zaak wordt heden afzonderlijk uitspraak gedaan.
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellant ontving met ingang van 29 april 2005 bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande.
1.2. Bij besluit van 15 september 2005 heeft het College de bijstand van appellant met ingang van 1 september 2005 voor de duur van twee maanden met 30 procent verlaagd op de grond dat appellant, door in onvoldoende mate mee te werken aan een onderzoek naar de mogelijkheden voor arbeid of scholing, de arbeidsinschakeling heeft belemmerd. Het College heeft daarbij toepassing gegeven aan artikel 18, tweede lid, van de WWB en aan de artikelen 9 (lees: 7) en 13 van de Maatregelenverordening Wet werk en bijstand van de gemeente ’s-Gravenhage (hierna: Maatregelenverordening).
1.3. Bij besluit van 18 oktober 2005 heeft het College de bijstand van appellant met ingang van 1 november 2005 voor de duur van twee maanden met 60 procent verlaagd op de grond dat appellant, door in onvoldoende mate mee te werken aan activiteiten die hem zijn opgedragen in verband met de vergroting van de kansen op werk, de arbeidsinschakeling heeft belemmerd. Het College heeft daarbij toepassing gegeven aan artikel 18, tweede lid, van de WWB en aan de artikelen 7 en 13 van de Maatregelenverordening.
1.4. Bij besluit van 20 januari 2006 heeft het College de bezwaren tegen de besluiten van 15 september 2005 en 18 oktober 2005 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 20 januari 2006 gegrond verklaard, voor zover daarbij het bezwaar tegen het besluit van 18 oktober 2005 ongegrond is verklaard, het besluit van 18 oktober 2005 herroepen, en met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht, bepaald dat de bijstand van appellant met ingang van 1 november 2005 wordt verlaagd met 100 procent gedurende een maand. Met betrekking tot de verlaging van de bijstand met 30 procent gedurende twee maanden per 1 september 2005 heeft de rechtbank geoordeeld dat deze maatregel niet onjuist is. Voorts heeft de rechtbank beslissingen omtrent griffierecht en proceskosten genomen.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen de aangevallen uitspraak gekeerd, voor zover het betreft de maatregel waarbij de bijstand is verlaagd met 30 procent gedurende twee maanden.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Ingevolge artikel 9, eerste lid, aanhef en onder b, van de WWB is de belanghebbende van 18 jaar of ouder doch jonger dan 65 jaar, vanaf de dag van melding als bedoeld in artikel 44, tweede lid, verplicht gebruik te maken van een door het college aangeboden voorziening, waaronder begrepen sociale activering, gericht op arbeidsinschakeling, alsmede mee te werken aan een onderzoek naar zijn mogelijkheden tot arbeidsinschakeling.
4.2. Artikel 18, tweede lid, van de WWB bepaalt, voor zover hier van belang, dat indien de belanghebbende de uit de WWB voortvloeiende verplichtingen niet of niet voldoende nakomt het college de bijstand overeenkomstig de verordening, bedoeld in artikel 8, eerste lid, onderdeel b, van de WWB dient te verlagen. Van een verlaging wordt afgezien indien elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt.
4.3. Artikel 2, tweede lid, van de Maatregelenverordening bepaalt, voor zover hier van belang, dat een maatregel wordt afgestemd op de ernst van de gedraging, de mate waarin de belanghebbende de gedraging kan worden verweten en de omstandigheden waarin hij verkeert.
4.4. Artikel 7, derde lid, aanhef en onder b, van de Maatregelenverordening bepaalt dat het niet nakomen van een verplichting als bedoeld in artikel 9 van de wet leidt tot een maatregel van de derde categorie.
4.5. Artikel 13, eerste lid, onder c, van de Maatregelenverordening bepaalt de hoogte en duur van de maatregel van de derde categorie op 30 procent van de bijstandsnorm gedurende een maand. In het geval van recidive, dat wil zeggen een tweede of volgende verwijtbare gedraging van dezelfde of hogere categorie binnen een jaar, wordt ingevolge artikel 13, tweede lid, van de Maatregelenverordening, de duur of de hoogte van een maatregel verdubbeld.
4.6. Ingevolge artikel 3, tweede lid, van de Maatregelenverordening kan het college afzien van het opleggen van een maatregel als daarvoor dringende redenen aanwezig zijn.
4.7. De Raad stelt op grond van de gedingstukken vast dat appellant op 17 augustus 2005 bij het Leerwerkcentrum De Voorde is gestart met een 14-daagse training Tuinbouw, welke training is aan te merken als een door het College aanboden voorziening gericht op arbeidsinschakeling als bedoeld in artikel 9, eerste lid, aanhef en onder b, van de WWB. Reeds op 24 augustus 2005 is appellant voor die training uitgeschreven. De aan genoemd leercentrum verbonden cursistenbegeleider Van Goolen heeft in zijn eindrapportage van 24 augustus 2005 als reden voor de uitschrijving van appellant het volgende vermeld:
“Heeft een (van nature?) nederige (arrogante) opstelling, wat negatief uitwerkt, op mensen om hem heen, houding en bewoordingen komen niet overeen, lijkt heel welwillend maar trekt volledig zijn eigen plan, houd[t] zich niet aan (werk)afspraken.
Verzocht bijvoorbeeld vorige week om een trouwerij van een hele verre neef bij te wonen, kreeg geen toestemming, en is gewoon niet verschenen.
Tijdens de werkopdrachten loopt hij veelvuldig weg, even naar de auto, een andere afdeling bezoeken, etc dit tot ergernis van docent en mede cursisten.
Daarbij een traag werktempo, nihil geïnteresseerd.
Ondanks dat hij elke dag hierop werd aangesproken is besloten om niet verder te gaan, omdat er absoluut geen kans van slagen is voor richting tuinbouw.”
4.8. De Raad is met de rechtbank en het College van oordeel dat het gedrag van appellant dat tot vroegtijdige uitschrijving bij voornoemd leerwerkcentrum heeft geleid de inschakeling in de arbeid belemmert. De Raad ziet geen grond om aan te nemen dat de gedraging van appellant hem in het geheel niet zou kunnen worden verweten. Dat appellant, zoals ter zitting nader is toegelicht, van mening is dat hem van deze gedraging geen verwijt kan worden gemaakt omdat de omstandigheden die hebben geleid tot zijn uitschrijving gebaseerd zijn op een misverstand, welk misverstand is terug te voeren op zijn gebrekkige beheersing van de Nederlandse taal, leidt de Raad niet tot een ander oordeel.
4.9. Uit het onder 4.8 overwogene vloeit voort dat het College op grond van artikel 18, tweede lid, van de WWB gehouden was de bijstand te verlagen. De Raad is met de rechtbank van oordeel dat het College de betreffende gedraging terecht heeft gekwalificeerd als gedraging die de inschakeling in de arbeid belemmert, als bedoeld in artikel 7, tweede lid, onder a, van de Maatregelenverordening.
4.10. De Raad stelt vast dat reeds bij besluit van 15 juni 2005 de bijstand van appellant is verlaagd in verband met het niet naar vermogen trachten algemeen geaccepteerde arbeid te verkrijgen. Met de thans aan de orde zijnde gedraging, is derhalve sprake van recidive in de zin van de Maatregelenverordening.
4.11. De Raad stelt voorts vast dat de opgelegde verlaging in overeenstemming is met de verlaging die op grond van artikel 13, eerste lid aanhef en onder c, in combinatie met artikel 13, tweede lid, van de Maatregelenverordening ingeval van recidive als regel moet worden opgelegd. De Raad ziet geen grond om aan te nemen dat de ernst van de gedraging, de mate waarin appellant de gedraging kan worden verweten en de omstandigheden waarin hij verkeert het College aanleiding hadden dienen te geven om de vastgestelde verlaging te matigen met toepassing van artikel 2, tweede lid, van de Maatregelenverordening. In hetgeen appellant heeft aangevoerd ziet de Raad evenmin dringende redenen als bedoeld in artikel 3, tweede lid, van de Maatregelenverordening op grond waarvan van het opleggen van een maatregel kan worden afgezien.
4.12. Uit overwegingen 4.1 tot en met 4.11 vloeit voort dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak dient - voor zover aangevochten - te worden bevestigd. Voor een veroordeling tot schadevergoeding is geen ruimte. Het verzoek daartoe van appellant dient daarom te worden afgewezen.
4.13. De Raad ziet ten slotte geen aanleiding om het College te veroordelen in de proceskosten van appellant.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten;
Wijst het verzoek om veroordeling tot schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door G.A.J. van den Hurk. De beslissing is, in tegenwoordigheid van A.C. Palmboom als griffier, uitgesproken in het openbaar op 23 december 2008.
(get.) G.A.J. van den Hurk.