ECLI:NL:CRVB:2008:BG8947

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
17 december 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
07-2140 AWBZ
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Terugwerkende kracht van indicatiebesluit in bijzondere omstandigheden

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de Stichting Centrum Indicatiestelling Zorg tegen een uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage. De zaak betreft de aanvraag van een vervolgindicatie voor zorg door betrokkene, die verzocht om de indicatie met terugwerkende kracht te laten ingaan vanaf midden augustus 2004. De Centrale Raad van Beroep oordeelt dat er bijzondere omstandigheden zijn die aanleiding geven om van het uitgangspunt af te wijken dat een indicatiebesluit geen terugwerkende kracht heeft. De Raad stelt vast dat betrokkene verzocht heeft om voortzetting van eerder geïndiceerde zorg en dat hij deze zorg ook daadwerkelijk heeft ontvangen. De Raad concludeert dat het besluit van de Stichting Centrum Indicatiestelling Zorg niet deugdelijk is gemotiveerd en bevestigt de uitspraak van de rechtbank, met verbetering van de gronden. De Raad veroordeelt appellante in de proceskosten van betrokkene tot een bedrag van € 644,--.

Uitspraak

07/2140 AWBZ
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
de Stichting Centrum Indicatiestelling Zorg, gevestigd te Driebergen, (hierna: appellante)
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 22 maart 2007, 06/3773, (hierna: aangevallen uitspraak)
in het geding tussen:
appellante
en
[Naam betrokkene], wonende te [woonplaats] (hierna: betrokkene)
Datum uitspraak: 17 december 2008
I. PROCESVERLOOP
Appellante heeft hoger beroep ingesteld.
Namens betrokkene heeft mr. W.G. Poiesz, advocaat te Gouda, een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 5 november 2008. Appellante heeft zich laten vertegenwoordigen door haar medewerkers mr. P.I. Algoe en W. Baggerman. Betrokkene is verschenen, bijgestaan door zijn vader [naam vader] en door mr. Poiesz.
II. OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1. Betrokkene is bekend met een psychiatrische aandoening. In verband met de hieruit voortvloeiende beperkingen is hij met toepassing van het bepaalde bij en krachtens de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten (hierna: AWBZ) bij besluit van 9 januari 2004 geïndiceerd voor:
- ondersteunende begeleiding algemeen, voor 2 tot 3,9 uur per week, van 9 januari 2004 tot 15 augustus 2004, te verlenen via een persoonsgebonden budget;
- ondersteunende begeleiding dag, voor zes dagdelen per week, van 9 januari 2004 tot 15 augustus 2004, te verlenen via een persoonsgebonden budget;
- huishoudelijke verzorging, voor 2 tot 3,9 uur per week, van 9 januari 2004 tot
15 augustus 2004, te verlenen via een persoonsgebonden budget;
- activerende begeleiding algemeen, voor 0 tot 1,9 uur per week, van 9 januari 2004 tot 15 augustus 2004, te verlenen via een persoonsgebonden budget;
- verblijf langdurig, voor zeven etmalen per week, van 9 januari 2004 tot
15 augustus 2005, te verlenen via zorg in natura.
1.2. Op 4 januari 2005 is namens betrokkene een aanvraag om een vervolgindicatie ingediend. Naar aanleiding van deze aanvraag heeft appellante betrokkene met toepassing van het bepaalde bij en krachtens de AWBZ bij besluit van 6 januari 2005 geïndiceerd voor:
- ondersteunende begeleiding algemeen, voor 2 tot 3,9 uur per week, van 4 januari 2005 tot 4 januari 2007, te verlenen via een persoonsgebonden budget;
- ondersteunende begeleiding dag, voor zes dagdelen per week, van 4 januari 2005 tot 4 januari 2007, te verlenen via een persoonsgebonden budget;
- huishoudelijke verzorging, voor 2 tot 3,9 uur per week, van 4 januari 2005 tot
4 januari 2007, te verlenen via een persoonsgebonden budget;
- activerende begeleiding algemeen, voor 0 tot 1,9 uur per week, van 4 januari 2005 tot 4 januari 2007, te verlenen via een persoonsgebonden budget;
- verblijf langdurig, voor zeven etmalen per week, van 4 januari 2005 tot 4 januari 2007, te verlenen via zorg in natura.
1.3. Bij brief van 23 februari 2005 heeft betrokkene bezwaar gemaakt tegen de ingangsdatum van de geïndiceerde zorg. Verzocht is om de indicatie met terugwerkende kracht te laten ingaan vanaf midden augustus 2004.
1.4. Bij besluit van 13 april 2006 heeft appellante het bezwaar tegen het besluit van 6 januari 2005 ongegrond verklaard. Appellante heeft zich hierbij op het standpunt gesteld dat de startdatum van zorg in beginsel niet kan liggen vóór de datum van het indicatiebesluit. Uitzondering hierop is mogelijk als het niet aan verzekerde valt te verwijten dat het indicatiebesluit niet eerder kon worden genomen, de feiten niet aan twijfel onderhevig zijn en dusdanig duidelijk zijn dat met een aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid kan worden vastgesteld dat verzekerde ook in het verleden aangewezen was op de gevraagde zorg, en de aanvraag een verzoek om voortzetting van een eerdere identieke indicatiestelling betreft. Gebleken is dat sprake is van een verzoek om voortzetting van een eerdere identieke indicatiestelling. Voor het aanvragen van een indicatiestelling is betrokkene zelf verantwoordelijk. Als hij dat niet kan is het aan zijn omgeving om te bedenken op welke wijze zijn zaken behartigd kunnen worden.
2. In de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank - met bepalingen omtrent proceskosten en griffierecht - het beroep tegen het besluit van 13 april 2006 gegrond verklaard, dit besluit vernietigd en appellante opgedragen een nieuw besluit op bezwaar te nemen. De rechtbank is onder meer van oordeel dat appellante had dienen te onderzoeken of het betrokkene verweten kan worden dat hij niet tijdig een aanvraag voor de geïndiceerde zorg heeft ingediend.
3. Appellante heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Hiertoe is allereerst aangevoerd dat het bezwaarschrift na de termijn van zes weken is ingediend. Nu volgens appellante geen sprake is van een verschoonbare termijnoverschrijding, had het bezwaar tegen het besluit van 6 januari 2005 niet-ontvankelijk moeten worden verklaard. Appellante heeft voorts onder meer aangevoerd dat het betrokkene toegerekend moet worden dat hij niet tijdig een aanvraag voor voortzetting van de geïndiceerde zorg heeft ingediend.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.1. Op grond van artikel 6:7 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) bedraagt de termijn voor het indienen van bezwaar zes weken. Ingevolge artikel 6:8, eerste lid, van de Awb vangt de termijn aan met ingang van de dag na die waarop het besluit op de voorgeschreven wijze bekend is gemaakt.
4.1.2. De bezwaartermijn tegen het besluit van 6 januari 2005 loopt van 7 januari 2005 tot en met 17 februari 2005. Het bezwaarschrift van betrokkene is op 25 februari 2005 ontvangen, zodat dit bezwaarschrift na afloop van voormelde termijn en dus te laat is ingediend.
4.1.3. Op grond van artikel 6:11 van de Awb blijft ten aanzien van een na afloop van de termijn ingediend bezwaarschrift niet-ontvankelijkheid op grond daarvan achterwege, indien redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat de indiener in verzuim is geweest.
4.1.4. Uit de gedingstukken en het verhandelde ter zitting is naar voren gekomen dat betrokkene kort na ontvangst van het besluit van 6 januari 2005 telefonisch contact heeft gezocht met de voor appellante werkzame indicatiesteller, E.M.C. Kranendonk (hierna: Kranendonk), en dat betrokkene tijdens dat contact bezwaren heeft geuit tegen de ingangsdatum van de indicatie. Kranendonk heeft betrokkene naar aanleiding hiervan meegedeeld dat het appellante niet is toegestaan om de ingangsdatum van de indicatie met terugwerkende kracht vast te stellen en dat betrokkene zich hiervoor moet wenden tot het zorgkantoor. Hierna heeft betrokkene telefonisch contact opgenomen met het zorgkantoor, dat hem - tijdens dat contact - heeft laten weten een besluit te zullen nemen. Vervolgens heeft betrokkene, zodra hij bekend was met de door het zorgkantoor vastgestelde ingangsdatum van het persoonsgebonden budget voor de aan betrokkene te verlenen zorg, bezwaar gemaakt tegen die ingangsdatum.
4.1.5. De Raad is van oordeel dat, gelet op deze omstandigheden in hun onderlinge samenhang bezien, redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat betrokkene in verzuim is geweest, zodat sprake is van een verschoonbare termijnoverschrijding als bedoeld in artikel 6:11 van de Awb. De grief van appellante dat het bezwaar tegen het besluit van
6 januari 2005 niet-ontvankelijk had moeten worden verklaard kan derhalve niet slagen.
4.2. Ingevolge artikel 9a, eerste lid, van de AWBZ voorzien burgemeester en wethouders erin dat in hun gemeente ten behoeve van de inwoners een onafhankelijk indicatieorgaan werkzaam is, dat kosteloos besluit of een inwoner is aangewezen op een van de bij algemene maatregel van bestuur aangewezen vormen van zorg.
4.3. Artikel 9b, eerste lid, van de AWBZ bepaalt dat aanspraak op zorg, aangewezen ingevolge artikel 9a, eerste lid, van de AWBZ, slechts bestaat, indien en gedurende de periode waarvoor het bevoegde indicatieorgaan op een door de verzekerde ingediende aanvraag heeft besloten dat deze naar aard, inhoud en omvang op die zorg is aangewezen.
4.4. Ingevolge artikel 13, tweede lid, van het Zorgindicatiebesluit wordt in het indicatiebesluit aangegeven met ingang van welke datum de zorgvrager op de geïndiceerde vorm of vormen van zorg is aangewezen. Blijkens de toelichting bij deze bepaling zal de ingangsdatum meestal de datum van het nemen van het indicatiebesluit zijn.
4.5. Onder verwijzing naar zijn uitspraken van 29 juni 2005 (LJN AT8531) en 28 december 2007 (LJN BC3780) overweegt de Raad dat, gelet op artikel 13, tweede lid, van het Zorgindicatiebesluit en de toelichting daarbij, uitgangspunt dient te zijn dat een indicatiebesluit in beginsel geen terugwerkende kracht heeft en dat, tenzij er redenen zijn om een latere datum te kiezen, de indicatie wordt verleend met ingang van de datum van het indicatiebesluit. De Raad wil niet uitsluiten dat de bijzondere omstandigheden van het concrete geval aanleiding kunnen geven om van dit uitgangspunt af te wijken.
4.6. Naar het oordeel van de Raad is in het onderhavige geval sprake van bijzondere omstandigheden die aanleiding geven om van het uitgangspunt dat een indicatiebesluit in beginsel geen terugwerkende kracht heeft af te wijken. Vaststaat dat betrokkene verzocht heeft om voortzetting van de tot 15 augustus 2004 geïndiceerde zorg. Voorts is blijkens de gedingstukken tussen partijen niet in geschil dat betrokkene ook na 15 augustus 2004 op dezelfde zorg als voorheen was aangewezen. Dit betekent dat appellante als gevolg van het feit dat de aanvraag om een vervolgindicatie eerst op 4 januari 2005 - nadat betrokkene door het zorgkantoor was geïnformeerd dat wegens het ontbreken van een geldige indicatie niet tot uitbetaling van de genoten zorg kan worden overgegaan - is ingediend, geen moeilijkheden heeft ondervonden om de indicatie voor zorg over de periode van 15 augustus 2004 tot 4 januari 2005 vast te stellen. Evenmin is tussen partijen in geschil dat betrokkene over deze periode de voor hem benodigde zorg - behoudens verblijf langdurig voor 7 etmalen per week - heeft ingekocht en deze zorg ook daadwerkelijk heeft ontvangen. De Raad is van oordeel dat onder deze omstandigheden voor appellante geen ruimte meer bestaat om de eis van niet-verwijtbaarheid aan betrokkene tegen te werpen
4.7. Uit het onder 4.6 overwogene vloeit voort dat het besluit van 13 april 2006, in strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Awb, niet deugdelijk is gemotiveerd, zodat de rechtbank dit besluit terecht heeft vernietigd. De aangevallen uitspraak komt in zoverre, met verbetering van de gronden, voor bevestiging in aanmerking.
4.8. De Raad ziet voorts aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Awb zelf in de zaak te voorzien. De Raad zal het bezwaar tegen het besluit van 6 januari 2005 gegrond verklaren en bepalen dat betrokkene over de periode van 15 augustus 2004 tot 4 januari 2005 geïndiceerd is voor:
- ondersteunende begeleiding algemeen, voor 2 tot 3,9 uur per week;
- ondersteunende begeleiding dag, voor zes dagdelen per week;
- huishoudelijke verzorging, voor 2 tot 3,9 uur per week;
- activerende begeleiding algemeen, voor 0 tot 1,9 uur per week.
4.9. De Raad ziet ten slotte aanleiding om appellante te veroordelen in de proceskosten van betrokkene. Deze kosten worden begroot op € 644,-- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover daarbij appellante is opgedragen een nieuw besluit op bezwaar te nemen;
Bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige;
Verklaart het bezwaar tegen het besluit van 6 januari 2005 gegrond;
Bepaalt dat betrokkene over de periode van 15 augustus 2004 tot 4 januari 2005 geïndiceerd is voor ondersteunende begeleiding algemeen voor 2 tot 3,9 uur per week, voor ondersteunende begeleiding dag voor zes dagdelen per week, voor huishoudelijke verzorging voor 2 tot 3,9 uur per week, en voor activerende begeleiding algemeen voor
0 tot 1,9 uur per week;
Veroordeelt appellante in de proceskosten van betrokkene tot een bedrag van € 644,--.
Deze uitspraak is gedaan door R.M. van Male als voorzitter en G.M.T. Berkel-Kikkert en L.J.A. Damen als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van J. Waasdorp als griffier, uitgesproken in het openbaar op 17 december 2008.
(get.) R.M. van Male.
(get.) J. Waasdorp.
OA