ECLI:NL:CRVB:2008:BG8940

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
23 december 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
07-4219 WWB + 07-4739 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Terugvordering van bijstand wegens overschrijding vermogensgrens en bewijsvoering appellant

In deze zaak gaat het om de terugvordering van bijstandsuitkeringen aan appellant, die sinds 1 mei 1994 bijstand ontvangt op basis van de Wet werk en bijstand (WWB). Het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Tilburg heeft de bijstand van appellant herzien, omdat uit een onderzoek bleek dat hij in de periode van 29 september 2003 tot 13 januari 2004 een auto op zijn naam had staan, die een waarde had die de vermogensgrens overschreed. De auto, een Mercedes Benz, was geregistreerd op naam van appellant, wat volgens de wet de veronderstelling rechtvaardigt dat deze auto tot zijn vermogen behoort. Appellant heeft betwist dat hij eigenaar was van de auto en heeft aangevoerd dat deze enkel om verzekeringstechnische redenen op zijn naam stond.

De rechtbank heeft in eerste aanleg het besluit van het College vernietigd, maar het College heeft in hoger beroep de herziening van de bijstand en de terugvordering van de kosten van bijstand verdedigd. De Centrale Raad van Beroep heeft geoordeeld dat appellant niet voldoende bewijs heeft geleverd om aan te tonen dat hij niet over de auto kon beschikken. De Raad heeft vastgesteld dat de waarde van de auto door het College correct was vastgesteld op € 11.150,-- en dat de terugvordering van de bijstand terecht was. De Raad heeft de aangevallen uitspraak bevestigd en het beroep van appellant ongegrond verklaard.

De uitspraak benadrukt het belang van bewijsvoering in zaken van bijstandsverlening en de verantwoordelijkheden van de aanvrager om aan te tonen dat hij niet over de middelen beschikt die zijn recht op bijstand in gevaar kunnen brengen. De Raad heeft geen aanleiding gezien voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

07/4219 WWB
07/4739 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellant] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Breda van 5 juli 2007, 06/6050 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Tilburg (hierna: College)
Datum uitspraak: 23 december 2008
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. J.L.A.M. van Os, advocaat te Tilburg, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is ter behandeling aan de orde gesteld op de zitting van 11 november 2008, waar partijen, zoals tevoren aangekondigd, niet zijn verschenen.
II. OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellant ontvangt vanaf 1 mei 1994 bijstand, laatstelijk op grond van de Wet werk en bijstand (WWB), naar de norm voor een alleenstaande.
1.2. Uit een onderzoek door het Team Fraudebestrijding is gebleken dat in de periode van 29 september 2003 tot 13 januari 2004 een Mercedes Benz, C220 Diesel Combi, met kenteken [kentekennummer] op naam van appellant stond geregistreerd. Het College heeft in de bevindingen van dit onderzoek aanleiding gezien bij besluit van 29 mei 2006 de bijstand van appellant over genoemde periode te herzien wegens overschrijding van de toepasselijke vermogensgrens en de kosten van bijstand tot een bedrag van € 4.287,50 van appellant terug te vorderen. Daarbij is het College ervan uitgegaan dat de auto een waarde had van € 12.350,--. Bij besluit van 26 oktober 2006 heeft het College het bezwaar van appellant tegen het besluit van 29 mei 2006 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank - met bepalingen over de proceskosten en het griffierecht - het beroep van appellant tegen het besluit van 26 oktober 2006 gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en het College opgedragen een nieuw besluit op bezwaar te nemen. De rechtbank heeft het standpunt van het College onderschreven dat de waarde van de auto vanaf 29 september 2003 tot het vermogen van appellant moet worden gerekend. De rechtbank heeft eveneens het nadere standpunt van het College, zoals weergegeven in het verweerschrift, onderschreven dat de waarde van de auto niet € 12.350,-- maar € 11.150,-- bedraagt, waaruit volgt dat in het besluit van 26 oktober 2006 is uitgegaan van een onjuist bedrag aan vermogen en dat ook de terugvordering op een te hoog bedrag is vastgesteld.
3. Appellant heeft ook in hoger beroep primair betwist dat hij eigenaar was van de auto en subsidiair aangevoerd dat de waarde ervan niet meer bedroeg dan € 9.000,--.
4. Ter uitvoering van de aangevallen uitspraak heeft het College bij besluit van 26 juli 2007 het bezwaar van appellant tegen het besluit van 29 mei 2006 in zoverre gegrond verklaard dat de kosten van bijstand tot een bedrag van € 3.387,50 worden teruggevorderd.
5. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
5.1. De Raad merkt het besluit van 26 juli 2007 aan als een besluit dat met toepassing van de artikelen 6:18 en 6:19 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in hoger beroep in de procedure dient te worden betrokken. Dit betekent dat het beroep tegen het besluit van 26 oktober 2006 geacht moet worden mede te zijn gericht tegen het besluit van 26 juli 2007.
5.2. Vaststaat dat het kenteken van de in geding zijnde Mercedes in de periode van 29 september 2003 tot 13 januari 2004 geregistreerd stond op naam van appellant. Tussen partijen is primair in geschil of de auto een bestanddeel vormde van het vermogen van appellant. Appellant heeft aangevoerd dat [P.] (hierna: [P.]) de eigenaresse van de auto was en dat de auto enkel om verzekeringstechnische redenen op zijn naam heeft gestaan.
5.3. Volgens vaste jurisprudentie van de Raad rechtvaardigt het gegeven dat het kentekenbewijs van een auto op naam van een betrokkene staat de vooronderstelling dat deze auto een bestanddeel van het vermogen van die betrokkene vormt waarover hij daadwerkelijk de beschikking heeft dan wel redelijkerwijs kan verkrijgen. In een dergelijke situatie is het aan de betrokkene om aan te tonen dat het tegendeel het geval is. Naar het oordeel van de Raad heeft appellant niet aan de hand van controleerbare en verifieerbare gegevens aangetoond dat hij in de periode in geding niet over de Mercedes kon beschikken. De verklaring van de verkoper van de auto, [M.] (hierna: [M.]) van 17 oktober 2006, de brief van [P.] van 10 april 2006 alsmede de verklaring die zij ter zitting van de rechtbank heeft afgelegd, acht de Raad daartoe ontoereikend. Hoewel [P.] heeft verklaard dat ter zake een koopovereenkomst is opgesteld, heeft appellant geen koopovereenkomst overgelegd ter ondersteuning van het standpunt dat [M.] de auto heeft verkocht aan [P.]. Voorts heeft appellant niet aan de hand van objectieve gegevens aangetoond dat de koopsom door [P.] aan [M.] is voldaan. De enkele verklaring van [P.] dat zij ter voldoening van de koopsom het bedrag aan haar toenmalige vriend heeft gegeven is daartoe onvoldoende. Voorts acht de Raad van belang dat appellant de autoverzekering en de wegenbelasting voor deze auto heeft betaald. De verklaring van [P.] dat zij aan appellant maandelijks een bedrag van € 68,-- heeft betaald voor de wegenbelasting en verzekering is evenmin onderbouwd met verifieerbare gegevens. De Raad is derhalve met de rechtbank van oordeel dat de auto in de periode van 29 september 2003 tot 13 januari 2004 tot het vermogen van appellant moet worden gerekend.
5.4. Het College heeft aan de hand van de Eurotax-lijst de waarde van de auto per 29 september 2003 bepaald op € 11.150,-- en 75% van dat bedrag, zijnde € 8.362,50, in aanmerking genomen voor de vaststelling van het vermogen van appellant. De enkele verklaring van [M.] dat hij de auto in september 2003 heeft verkocht voor een bedrag van € 9.000,-- acht de Raad ontoereikend om ervan uit te gaan dat de waarde van de auto niet hoger was dan dat bedrag. De Raad acht het beleid van het College om 75% van de waarde volgens de Eurotax-lijsten in aanmerking te nemen bij de vaststelling van het vermogen niet onredelijk. Daarbij merkt de Raad op dat het College per saldo een lager bedrag in aanmerking heeft genomen dan de door appellant gestelde koopsom van € 9.000,--.
5.5. Hieruit vloeit voort dat het College op grond van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB bevoegd was de bijstand van appellant over de in geding zijnde periode met terugwerkende kracht te herzien. In hetgeen appellant heeft aangevoerd ziet de Raad geen aanknopingspunt voor het oordeel dat het College niet in redelijkheid heeft kunnen besluiten van deze bevoegdheid gebruik te maken. Daarbij neemt de Raad mede in aanmerking dat het College de herziening (ondanks dat appellant gedurende de gehele in aanmerking te nemen periode heeft beschikt over een vermogen boven de vermogensgrens) in feite heeft beperkt tot het deel waarmee het op 29 september 2003 vastgestelde vermogen de toepasselijke vermogensgrens overschreed.
5.6. Het voorgaande brengt met zich dat tevens is voldaan aan de voorwaarden voor terugvordering op grond van artikel 58, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB, zodat het College bevoegd was tot terugvordering van de gemaakte kosten van bijstand. De Raad stelt vast dat het College heeft gehandeld in overeenstemming met zijn eerder door de Raad niet onredelijk geachte beleid inzake terugvordering. In hetgeen door appellant is aangevoerd ziet de Raad geen grond voor het oordeel dat het College met overeenkomstige toepassing van artikel 4:84 (slot) van de Awb in afwijking van dat beleid had moeten beslissen.
5.7. Uit hetgeen onder 5.1 tot en met 5.6 is overwogen vloeit voort dat de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, voor bevestiging in aanmerking komt en dat het beroep dat mede wordt geacht gericht te zijn tegen het besluit van 26 juli 2007 ongegrond moet worden verklaard.
5.8. De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten;
Verklaart het beroep tegen het besluit van 26 juli 2007 ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door R.H.M. Roelofs als voorzitter en A.B.J. van der Ham en J.F. Bandringa als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van S.R. Sharma als griffier, uitgesproken in het openbaar op 23 december 2008.
(get.) R.H.M. Roelofs.
(get.) S.R. Sharma.
IJ