op de hoger beroepen van:
[Naam apellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraken van de rechtbank Leeuwarden van 14 mei 2007, 06/2057 (hierna: aangevallen uitspraak 1) en van 4 december 2007, 07/2011 (hierna: aangevallen uitspraak 2),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 12 december 2008
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant is hoger beroep ingesteld door mr. W. Frankema, werkzaam bij Accon AVM adviseurs en accountants te Leeuwarden.
Het Uwv heeft verweerschriften ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 31 oktober 2008. Voor appellant is verschenen mr. Frankema voornoemd. Het Uwv was vertegenwoordigd door P.J. Langius.
Het hoger beroep geregistreerd onder nummer 07/3631
1. Bij besluit van 5 december 2003 is aan appellant een uitkering krachtens de Wet arbeidsongeschiktheidsverzekering zelfstandigen (WAZ) toegekend, aanvankelijk berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 45 tot 55%, nadien berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 65 tot 80% en laatstelijk berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%.
2.1. Bij besluit van 14 februari 2006 is bepaald dat de inkomsten van appellant over de periode van 1 mei 2003 tot en met 1 mei 2004 geen aanleiding geven voor een korting op de WAZ-uitkering.
2.2. Dit besluit is vervolgens bij besluit van 28 maart 2006 ingetrokken.
3. Het door appellant tegen dat intrekkingsbesluit gemaakte bezwaar is bij besluit van 21 juli 2006 ongegrond verklaard.
4. De rechtbank heeft bij aangevallen uitspraak 1 het beroep tegen het besluit van 21 juli 2006 ongegrond verklaard. Daartoe is - voor zover voor de beoordeling van het hoger beroep van belang - overwogen en geoordeeld dat een uitkeringsgerechtigde die als zelfstandige inkomsten heeft uit eigen bedrijf er rekening mee moet houden dat de na afloop van een boekjaar vastgestelde inkomsten reden kunnen zijn voor het toepassen van een korting op de uitkering, dat appellant gelet op de geringe hoogte van zijn maatmanloon moet hebben kunnen begrijpen dat zelfs minimale inkomsten niet zonder invloed op zijn uitkering zouden blijven, dat arbeidsdeskundige W.F. Boorsma appellant en diens echtgenote op verschillende momenten hierop heeft gewezen, dat appellant derhalve niet mocht vertrouwen op de juistheid van het besluit van 14 februari 2006 en dat dit besluit overigens snel is gecorrigeerd bij besluit van 28 maart 2006.
5. Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat hij zijn inkomsten juist heeft opgegeven, dat hij uitging van een verlies, dat ook het Uwv daar aanvankelijk van uitging en dat hij derhalve geen enkele aanleiding had te veronderstellen dat het besluit van 14 februari 2006 niet zou kloppen, ook niet omdat dit besluit niet vermeldt van welke bedragen is uitgegaan. Appellant heeft voorts aangegeven dat door arbeidsdeskundige Boorsma wel is verteld dat geringe inkomsten al gevolgen zouden hebben voor de uitkering, maar dat dit in het algemeen is verteld en dat daarbij niet is verteld van welk inkomenscriterium het Uwv uitgaat en welke berekeningssystematiek wordt toegepast. Appellant doet tevens een beroep op het gelijkheidsbeginsel en stelt dat in een vergelijkbare zaak door het Uwv is afgezien van het toepassen van een korting mede omdat in het foutieve besluit geen bedragen waren genoemd en geen voorbehouden waren gemaakt, dat in die zaak ook is gesteld dat het inkomen niet afweek van het inkomen in het jaar daarvoor en de beoordeling ook niet wezenlijk verschilde. Weliswaar speelt dit in dit geval niet, maar dit betekent wel dat appellant in het geheel geen referentiekader had en dus ook om die reden niet had kunnen en hoeven begrijpen dat het besluit van 14 februari 2006 niet juist was. Verder heeft appellant onder verwijzing naar een aantal uitspraken van de Raad gesteld dat het maatmaninkomen ten onrechte op
€ 0,23 per uur is gesteld en dat het op het wettelijk minimumloon gesteld had moeten worden.
6. De Raad overweegt als volgt.
7.1. De Raad is van oordeel dat appellant er niet op had mogen vertrouwen dat het besluit van 14 februari 2006 juist was. Het had appellant duidelijk kunnen en moeten zijn dat sprake was van een fout. De Raad ziet geen reden waarom het Uwv deze fout niet door het afgeven van het besluit van 28 maart 2006 had mogen herstellen. De Raad voegt hieraan toe dat het - bij een beoordeling als de onderhavige - niet gaat om het inkomen van de maatschap, maar om het inkomen van appellant zelf.
7.2. Ten aanzien van de verwijzing door appellant naar een zaak waarin het Uwv een onjuist gebleken besluit tot korting van de uitkering wel heeft gehandhaafd, merkt de Raad op dat het niet gaat om gelijke gevallen zoals appellant in zijn hoger beroepschrift heeft erkend. Het beroep op het gelijkheidsbeginsel faalt derhalve.
7.3. De Raad is verder van oordeel dat de stelling van appellant dat van een onjuist maatmaninkomen is uitgegaan, gelet op de aard van het besluit van 28 maart 2006, in de onderhavige procedure niet aan de orde kan komen. Het besluit van 28 maart 2006 is immers geen kortingsbesluit, maar strekt enkel tot intrekking van het besluit van
14 februari 2006 waarin was bepaald dat over een bepaalde periode geen korting op de WAZ-uitkering zal worden toegepast.
8. Het voorgaande betekent dat het hoger beroep tegen aangevallen uitspraak 1 faalt en dat die uitspraak moet worden bevestigd. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Het hoger beroep geregistreerd onder nummer 08/257
9. Bij besluit van 12 maart 2007 is de aan appellant toegekende WAZ-uitkering onder toepassing van artikel 58 WAZ over de periode van 1 mei 2004 tot en met 30 april 2005 op nihil gesteld.
10. Het door appellant tegen dit besluit gemaakte bezwaar is bij besluit van 3 augustus 2007 ongegrond verklaard met dien verstande dat de korting betrekking heeft op de periode 30 oktober 2003 tot en met 30 april 2004.
11. De rechtbank heeft bij aangevallen uitspraak 2 het beroep tegen het besluit van 3 augustus 2007 ongegrond verklaard. Daartoe is - samengevat - overwogen en geoordeeld dat onder de WAZ anders dan onder de Algemene arbeidsongeschiktheidswet (AAW) niet de garantie bestaat van een maatmaninkomen op het niveau van het wettelijke minimumloon, dat onder de WAZ wordt uitgegaan van het feitelijk verdiende inkomen en dat daarmee de inkomensderving centraal staat. De rechtbank is voorts van oordeel dat van rechtsongelijkheid met werknemers voor wie doorgaans minimumloonbepalingen gelden en met uitkeringsgerechtigden ingevolge de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten (Wajong) die geen inkomen hebben kunnen verwerven, geen sprake is. Tenslotte is volgens de rechtbank niet gebleken dat het maatmaninkomen onjuist is berekend en de uitkering ten onrechte is gekort.
12. Appellant heeft in hoger beroep het in bezwaar en beroep aangevoerde herhaald. Volgens appellant had het maatmaninkomen mede gelet op zijn werkweek van 55 uur op het wettelijk minimumloon bepaald moeten worden. Verder heeft appellant onder verwijzing naar een aantal uitspraken van de Raad gesteld dat het arbeidsongeschiktheidscriterium in artikel 2 WAZ hetzelfde is als dat in artikel 5 AAW en dat ook de Raad uitgaat van het wettelijk minimumloon als minimum maatmaninkomen. Dat er onder de WAZ niet meer is gekozen voor een minimum maatmaninkomen betekent niet dat dat inkomen niet moet worden toegepast. Het Schattingsbesluit (Sb) staat niet in de weg aan toepassing van dat inkomen.
13. De Raad overweegt als volgt.
14. Met de rechtbank en op gelijke gronden als door de rechtbank gehanteerd, is de Raad van oordeel dat er, gelet op de stukken, geen reden is om aan te nemen dat het maatmaninkomen niet juist is vastgesteld en dat de korting ten onrechte is toegepast. Bij de WAZ wordt, anders dan bij de AAW, gekeken naar het feitelijk verdiende inkomen in de drie jaren direct voorafgaande aan het jaar waarin de arbeidsongeschiktheid is ingetreden. Dat dit inkomen onderhevig is aan wisselingen is inherent aan het zijn van zelfstandige. Voor de stellingen van appellant met betrekking tot het minimum maatmaninkomen is geen steun te vinden in de wet- en regelgeving dan wel de (door appellant aangehaalde) jurisprudentie.
15. Het voorgaande betekent dat het hoger beroep tegen aangevallen uitspraak 2 faalt en dat die uitspraak moet worden bevestigd. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraken.
Deze uitspraak is gedaan door G. van der Wiel als voorzitter en G.J.H. Doornewaard en I.M.J. Hilhorst-Hagen als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van A.C. Palmboom als griffier, uitgesproken in het openbaar op 12 december 2008.