ECLI:NL:CRVB:2008:BG8822

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
4 december 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
07-4857 AOW + 07-4799 AOW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toekenning van AOW-pensioen en ingezetenschap van appellanten in Nederland

In deze zaak, behandeld door de Centrale Raad van Beroep op 4 december 2008, gaat het om de toekenning van AOW-pensioenen aan appellanten die in Spanje wonen. De appellanten, die eerder in Nederland woonden, hebben hoger beroep ingesteld tegen de besluiten van de Sociale verzekeringsbank (Svb) die hen een gedeeltelijk AOW-pensioen toekenden. De kern van het geschil is of de appellanten in de periode van 1 januari 2000 tot en met 21 juni 2002 als ingezetenen van Nederland kunnen worden beschouwd, wat bepalend is voor hun recht op een volledig AOW-pensioen.

De Raad heeft vastgesteld dat appellanten op 31 december 1999 Nederland hebben verlaten en zich per 1 januari 2000 hebben uitgeschreven uit de Gemeentelijke Basisadministratie. De Raad heeft de feiten en omstandigheden beoordeeld, waaronder de verhuur van hun woning in Nederland en hun verblijf in Spanje. De Raad concludeert dat de appellanten de intentie hadden om zich definitief in Spanje te vestigen, wat betekent dat hun ingezetenschap in Nederland eindigde op het moment van vertrek.

De Raad heeft geoordeeld dat er onvoldoende bewijs is dat appellanten in de genoemde periode het middelpunt van hun maatschappelijk leven in Nederland hebben gehad. De aangevallen uitspraken van de rechtbank Amsterdam, die de besluiten van de Svb bevestigden, zijn door de Raad bekrachtigd. De Raad heeft geen aanleiding gezien om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht, wat betekent dat er geen proceskostenvergoeding wordt toegekend. De uitspraak is openbaar gedaan en partijen hebben de mogelijkheid om binnen zes weken beroep in cassatie in te stellen bij de Hoge Raad.

Uitspraak

07/4857 AOW
07/4799 AOW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op de hoger beroepen van:
[appellant], Spanje (hierna: appellant) en
[appellante], Spanje (hierna: appellante),
tegen de uitspraken van de rechtbank Amsterdam van 11, respectievelijk 31 juli 2007, 04/3482 en 04/3484 (hierna: aangevallen uitspraken),
in de gedingen tussen:
appellanten
en
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (hierna: Svb).
Datum uitspraak: 4 december 2008.
I. PROCESVERLOOP
Namens appellanten heeft mr. M. Spek, advocaat te ’s-Gravenhage, hoger beroepen ingesteld.
De Svb heeft verweerschriften ingediend.
De gedingen zijn gevoegd ter behandeling aan de orde gesteld ter zitting van de Raad, gehouden op 23 oktober 2008, waar partijen met voorafgaand schriftelijk bericht niet zijn verschenen.
II. OVERWEGINGEN
1. De Raad verwijst voor een overzicht van de feiten naar hetgeen in de aangevallen uitspraken is vermeld.
1.1. Partijen worden verdeeld gehouden door het antwoord op de vraag of de Svb terecht en op goede gronden met ingang van juni 2002 appellant een pensioen ingevolge de Algemene Ouderdomswet (AOW) heeft toegekend ter hoogte van 90% van een volledig AOW-pensioen met een toeslag van 82%. Voorts worden partijen verdeeld gehouden door het antwoord op de vraag of de Svb terecht en op goede gronden met ingang van april 2003 appellante een AOW-pensioen heeft toegekend ter hoogte van 80% van een volledig AOW-pensioen.
1.2. De gedingen in hoger beroep spitsten zich toe op de vraag of de Svb zich in de besluiten op bezwaar van 15 juni 2004 terecht op het standpunt heeft gesteld dat appellanten vanaf 1 januari 2000 tot en met 21 juni 2002 geen ingezetenen in de zin van de AOW zijn geweest en of de Svb derhalve terecht over die periode een korting heeft toegepast op het aan appellanten toegekende AOW-pensioen.
2. De Raad overweegt dienaangaande het volgende.
2.1. Ingevolge artikel 2 van de AOW is ingezetene in de zin van deze wet degene die in Nederland woont. De vraag waar iemand woont, wordt op grond van artikel 3, eerste lid, van de AOW naar de omstandigheden beoordeeld. Naar constante jurisprudentie van de Raad is daarbij in het bijzonder van belang in welke mate sprake is van juridische, economische en sociale binding van de betrokken persoon met Nederland. In sommige gevallen is één van deze bindingen zo sterk dat deze op zichzelf reeds tot ingezetenschap leidt. In andere gevallen is geen van deze bindingen op zichzelf beschouwd voldoende sterk om tot ingezetenschap te leiden, maar moet op grond van het complex van factoren tot ingezetenschap worden geconcludeerd. Op het moment dat aan de hand van deze criteria kan worden vastgesteld dat het middelpunt van het maatschappelijk leven in Nederland is komen te liggen, mag worden aangenomen dat de betrokken persoon zijn woonplaats in Nederland heeft.
2.2. Appellanten zijn op 31 december 1999 uit Nederland vertrokken en hebben zich met ingang van 1 januari 2000 uit laten schrijven uit de Gemeentelijke Basisadministratie (hierna: GBA). Uit de GBA blijkt dat het land waarnaar zij vertrokken zijn Spanje is, alwaar zij tot op heden woonachtig zijn. De woning in Nederland is tot aan de verkoop in juni 2002 tweemaal voor een beperkte periode verhuurd, terwijl appellanten in de periode in geding enkele malen voor een kort familiebezoek in Nederland zijn geweest, een rekening bij de Postbank hebben aangehouden, alsmede lidmaatschappen van de ANWB en de FNV.
2.3. Naar het oordeel van de Raad blijkt vooral uit het bij de uitschrijving uit de GBA aangeven vertrek naar Spanje dat appellanten de intentie hadden om zich definitief in een ander land te vestigen. In een dergelijk geval geldt als uitgangspunt dat het ingezetenschap eindigt op de datum van het feitelijk vertrek uit Nederland, waarbij de Raad opmerkt dat de reden van vertrek voor de hier te beantwoorden vraag niet relevant is. De eigen woning, die ten tijde in geding nog tweemaal verhuurd is, vormt op zichzelf onvoldoende reden om een voldoende sterke binding met Nederland als vereist om als ingezetene te worden beschouwd aan te nemen, aangezien niet gebleken is dat appellanten de woning hebben aangehouden om naar Nederland terug te keren. Hetzelfde geldt voor hetgeen appellanten verder nog hebben aangevoerd ten aanzien van hun banden met Nederland.
2.4. Op grond van hetgeen onder 2.2 en 2.3 is overwogen is de Raad met de rechtbank en de Svb van oordeel dat onvoldoende is komen vast te staan dat appellanten in de periode van 1 januari 2000 tot en met 21 juni 2002 het middelpunt van hun maatschappelijk leven in Nederland hebben gehad, op grond waarvan zij als ingezetenen kunnen worden beschouwd.
2.5. Gezien het vorenstaande komen de aangevallen uitspraken voor bevestiging in aanmerking.
2.6. De Raad ziet geen aanleiding toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraken.
Deze uitspraak is gedaan door N.J. van Vulpen-Grootjans als voorzitter en B.M. van Dun en G.W.B. van Westen als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van C. de Blaeij als griffier, uitgesproken in het openbaar op 4 december 2008.
(get.) N.J. van Vulpen-Grootjans.
(get.) C. de Blaeij.
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (postbus 20303, 2500 EH ’s-Gravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen inzake het begrip ingezetene.
IJ