[Appellant] wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 21 februari 2008, 07/1415 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (hierna: Svb).
Datum uitspraak: 18 december 2008.
Namens appellant heeft mr. A.C.S. Grégoire, advocaat te Sittard, hoger beroep ingesteld.
Appellant heeft nadere stukken ingezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 23 oktober 2008. Partijen zijn ambtshalve opgeroepen om bij gemachtigde ter zitting te verschijnen. Voor appellant is mr. Grégoire verschenen. De Svb heeft zich laten vertegenwoordigen door
J.G. van den Berg, werkzaam bij de Svb.
1. De Raad stelt voorop dat het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt
beoordeeld aan de hand van de Algemene ouderdomswet (AOW), de Algemene nabestaandenwet (Anw), de Algemene Kinderbijslagwet (AKW) en de Ziekenfondswet (ZFW) en de daarop rustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde als hier van belang.
2. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
2.1. Aan appellant is met ingang van 1 juli 1995 een ouderdomspensioen op grond van de AOW voor een gehuwde met een toeslag toegekend. Zijn jongste kind is geboren in 1994. Bij brief van 17 juni 1997 heeft [naam W. I.] ([naam W. I.]) namens appellant bij de Svb geïnformeerd naar de gevolgen van definitieve vestiging in Marokko voor de verzekering op grond van de volksverzekeringen en het recht op kinderbijslag. In antwoord daarop heeft de Svb appellant bij brief van 30 juni 1997 verwezen naar artikel 8 van het Besluit uitbreiding en beperking kring van verzekerden volksverzekeringen 1989 (Stb. 1989, 164, hierna: KB 164) en appellant meegedeeld dat, als hij verzekerd blijft voor de volksverzekeringen, hij ook recht op kinderbijslag heeft als hij aan de overige voorwaarden blijft voldoen.
2.2. Op grond van door de Svb ontvangen informatie, inhoudende dat appellant langere tijd in Marokko verbleef, is een onderzoek ingesteld naar diens woonsituatie. In dat kader is op 2 februari 2004 een huisbezoek afgelegd op het adres [adres] te [woonplaats]. Op dat adres wonen [naam W. I.] en haar echtgenoot en is ook hun adviesbureau gevestigd. In de gemeubileerde kamer die appellant van [naam W. I.] huurt zijn vrijwel geen persoonlijke bezittingen van appellant aangetroffen. [naam W. I.] en haar echtgenoot verklaarden dat appellant gemiddeld zes maanden per jaar in Marokko verblijft, geen familie in Nederland heeft, dat zijn echtgenote en kinderen in een eigen woning in Marokko wonen en dat hij niet definitief naar Marokko vertrekt in verband met zijn ziektekostenverzekering en de verzekering voor de Anw. Vervolgens is appellant uitgenodigd voor een gesprek op 11 maart 2004. Op die datum verscheen de heer [naam W. I.] met de mededeling dat appellant sinds oktober 2003 in Marokko verblijft. Op 8 april 2004 verscheen appellant op een gesprek met de Svb. Hij verklaarde vanaf 1990 2 à 3 keer per jaar voor ongeveer 2 tot 3 maanden naar Marokko te gaan en in Nederland te willen blijven in verband met de kinderbijslag en de verzekering voor de ZFW en de Anw. Verder gaf hij te kennen dat adviesbureau [naam W. I.] zijn zaken in Nederland behartigt, dat hij geen bezittingen in Nederland heeft en geen lid is van verenigingen.
2.3. De bevindingen van het onderzoek waren voor de Svb aanleiding om bij besluit van 12 juni 2004 aan appellant mee te delen dat hij sinds 31 juli 1997 niet meer verzekerd is voor de volksverzekeringen en de ZFW, aangezien het middelpunt van zijn maatschappelijk leven ten minste sedert die datum niet meer in Nederland, maar in Marokko ligt.
2.4. Bij besluit van 13 december 2004, voor zover van belang, heeft de Svb het bezwaar van appellant tegen het besluit van 12 juni 2004 ongegrond verklaard. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen dat besluit bij een uitspraak van 13 april 2006 ongegrond verklaard. Bij zijn uitspraak van 1 maart 2007 heeft de Raad deze uitspraak voor zover aangevochten vernietigd, het beroep gegrond verklaard en het besluit van 13 december 2004 voor zover aangevochten vernietigd. Daarbij is overwogen dat de Svb het besluit in verband met een motiveringsgebrek niet langer heeft gehandhaafd.
2.5. Ter uitvoering van deze uitspraak heeft de Svb het besluit van 4 juni 2007 genomen. Bij dat besluit is het bezwaar tegen het besluit van 12 juni 2004 wederom ongegrond verklaard. Aan dat besluit is ten grondslag gelegd dat appellant naar de omstandigheden beoordeeld ten minste sinds 31 juli 1997 niet meer in Nederland, maar in Marokko woont, zodat hij met ingang van die datum niet meer verzekerd is voor de AKW en de Anw.
3. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 4 juni 2007 ongegrond verklaard.
4. Appellant heeft deze uitspraak in hoger beroep gemotiveerd bestreden onder handhaving van de in eerste aanleg aangevoerde beroepsgronden.
5. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
5.1. De Raad stelt voorop dat in hoger beroep uitsluitend in geding is de vraag of appellant met ingang van 31 juli 1997 terecht niet langer als verzekerd is beschouwd voor de Anw en de AKW.
5.2. Op grond van de onderzoeksbevindingen is naar het oordeel van de Raad genoegzaam komen vast te staan dat appellant vanaf ten minste 31 juli 1997 niet meer als ingezetene van Nederland kan worden aangemerkt. Daarbij heeft de Raad onder meer in aanmerking genomen dat appellant vanaf 1990 2 à 3 keer per jaar ongeveer 2 à 3 maanden en dus het merendeel van het jaar in Marokko bij zijn daar woonachtige gezin verblijft en dat hij daar een eigen woning bezit. Vanaf 31 juli 1997 beschikt appellant in Nederland nog slechts over een summier gemeubileerde huurkamer bij het echtpaar [naam W. I.], dat tevens zijn post verzorgt en gemachtigde is op zijn bankrekening. De verklaringen van kennissen van appellant dat hij, afgewisseld met vakantieperioden, in Geleen verbleef en met hen regelmatig sociale contacten onderhield doen geen afbreuk aan de conclusie dat appellant het middelpunt van zijn sociale leven van Nederland naar Marokko heeft verlegd.
5.3. Gegeven het onder 5.2 gegeven oordeel was appellant vanaf 31 juli 1997 niet langer aan te merken als ingezetene als bedoeld in artikel 2 van de AOW en artikel 6 van de Anw, zodat hij vanaf die datum niet op basis van ingezetenschap verzekerd was voor deze wetten. De Raad is niettemin van oordeel dat het besluit van 4 juni 2007 niet in stand kan blijven. Daartoe overweegt de Raad het volgende.
5.4. Zoals ter zitting van de Raad van de zijde van de Svb is erkend, heeft de Svb de beantwoording van de vraag of appellant voor beide wetten verzekerd is uitsluitend gericht op het ingezetenschap van appellant en eraan voorbijgezien dat hij op grond van artikel 8 van KB 164 en vanaf 1 januari 1999 op grond van artikel 26, eerste lid, aanhef en onder d, van het Besluit uitbreiding en beperking kring verzekerden volksverzekeringen 1999 (Stb. 1998, 746) vanaf 31 juli 1997 tot 1 januari 2000 verzekerd is gebleven voor de Anw en de AKW en daarna op grond van artikel 27, eerste lid, van dat besluit verzekerd is gebleven voor de AKW. Deze vaststelling leidt de Raad tot het oordeel dat het besluit van 4 juni 2007 in strijd met artikel 3:2 en artikel 7:12, eerste lid, van de Awb is genomen.
5.5. Aangezien de rechtbank een en ander evenmin heeft onderkend zal de Raad, met vernietiging van de aangevallen uitspraak en doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, het beroep gegrond verklaren en het besluit van 4 juni 2007 vernietigen. De Svb zal opnieuw op het bezwaar van appellant moeten beslissen met inachtneming van de overwegingen van de Raad.
5.6. De Raad vat de grief van appellant dat eerst in 2008 is geoordeeld over zijn verzekering per 31 juli 1997 op als een beroep op artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Ingevolge deze bepaling heeft een ieder bij het vaststellen van zijn burgerlijke rechten en verplichtingen recht op een eerlijke en openbare behandeling van zijn zaak, binnen een redelijke termijn. Of daaraan is voldaan moet worden beoordeeld aan de hand van de omstandigheden van het geval. Daarbij zijn van betekenis het processuele gedrag van partijen gedurende de gehele procesgang, de ingewikkeldheid van de zaak, de aard van het bestreden besluit en het daardoor getroffen belang alsmede de wijze waarop de zaak door het bestuursorgaan en de rechter is behandeld.
5.7. De onderhavige procedure heeft vanaf het indienen van het bezwaarschrift tot aan de datum van deze uitspraak van de Raad vier jaar en zes maanden geduurd. Daarmee is gegeven dat de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het EVRM is overschreden. Voor die overschrijding kan noch in de gedingstukken noch in de aard van het geding of de proceshouding van appellant een rechtvaardiging worden gevonden.
Nu appellant niet om schadevergoeding heeft verzocht, volstaat de Raad met de constatering dat de redelijke termijn is geschonden.
5.8. De Raad ziet aanleiding om de Svb te veroordelen in de proceskosten van appellant. Deze worden begroot op € 322,-- in beroep en op € 644,-- in hoger beroep, voor verleende rechtsbijstand.
De Centrale Raad van Beroep;
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep tegen het besluit van 4 juni 2007 gegrond en vernietigt dat besluit;
Bepaalt dat de Svb een nieuw besluit op bezwaar neemt met inachtneming van deze uitspraak;
Veroordeelt de Svb in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 966,--, te betalen door de Sociale verzekeringsbank;
Bepaalt dat de Sociale verzekeringsbank aan appellant het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 148,-- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door N.J. van Vulpen-Grootjans als voorzitter en B.M. van Dun en G.W.B. van Westen als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van C. de Blaeij als griffier, uitgesproken in het openbaar op 18 december 2008.
(get.) N.J. van Vulpen-Grootjans.