[appellant] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 25 juli 2007, 06/4144 (hierna: aangevallen uitspraak),
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Vianen (hierna: College)
Datum uitspraak: 23 december 2008
Namens appellant heeft mr. M.I. Tonk, advocaat te Utrecht, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 2 december 2008. Appellant is niet verschenen. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J.T.S. Fer-Pawirodihardjo, werkzaam bij de gemeente Vianen.
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden. Voor een overzicht van de toepasselijke regelgeving verwijst hij naar de aangevallen uitspraak.
1.1. Appellant ontving sinds 13 april 2005 bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande.
1.2. Bij besluit van 20 december 2005 heeft het College de bijstand van appellant met ingang van 1 december 2005 verlaagd met 20% gedurende een maand op de grond dat appellant in onvoldoende mate heeft meegewerkt aan het traject bij re-integratiebureau Hudson. Tegen het besluit van 20 december 2005 heeft appellant geen rechtsmiddel aangewend.
1.3. Bij besluit van 21 augustus 2006 heeft het College de bijstand van appellant over de periode van 1 augustus 2006 tot en met 30 september 2006 verlaagd met 20% gedurende twee maanden, op de grond dat appellant in onvoldoende mate heeft meegewerkt aan een re-integratietraject. Bij het vaststellen van de duur van de verlaging heeft het College in aanmerking genomen dat sprake is van recidive.
1.4. Bij besluit van 9 november 2006 heeft het College het bezwaar van appellant tegen het besluit van 21 augustus 2006 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 9 november 2006 ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. De Raad stelt voorop dat waar de rechtbank in de aangevallen uitspraak aanvangt met de te beantwoorden vraag of het College in redelijkheid heeft kunnen besluiten tot het opleggen van een maatregel van 20% over twee maanden, zij een onjuiste maatstaf heeft aangelegd. Naar de Raad heeft overwogen in zijn uitspraak van 6 december 2005, LJN AU7664 heeft de wetgever hier niet beoogd om aan het bestuursorgaan beoordelingsvrijheid toe te kennen met betrekking tot de vraag of in het concrete geval sprake is van handelen of nalaten van de belanghebbende dat een grondslag oplevert voor het verlagen van de bijstand. De bestuursrechter dient een dergelijke vaststelling van het bestuursorgaan “vol” te toetsen.
4.2. Vaststaat dat appellant is aangemeld voor een motivatietraining bij Agens en dat met appellant vervolgens individuele afspraken zijn gemaakt omdat de training wegens een te lage opkomst geen doorgang vond. Appellant heeft de afspraak op 11 juli 2006 wegens ziekte afgebeld. Vervolgens is appellant op 18 juli 2006 en 20 juli 2006 zonder bericht van verhindering niet verschenen op de gemaakte afspraken met de arbeidstrainer van Agens. Anders dan appellant heeft betoogd kan de Raad uit het emailbericht van de arbeidstrainer van Agens van 31 juli 2006 niet afleiden dat appellant de afspraken op 18 en 20 juli 2006 wegens verhindering heeft afgezegd. De Raad ziet in de gedingstukken geen grond om aan te nemen dat appellant niet zou kunnen worden verweten dat hij niet op de gemaakte afspraken is verschenen. De door appellant overgelegde informatie van de internist P.H.Th.J. Slee van 24 augustus 2005 en de huisarts A. Smidt van 16 augustus 2007 bevat geen informatie waaruit kan worden afgeleid dat appellant ten tijde van belang buiten staat zou zijn om aan de voornoemde afspraken te voldoen. Het College was dan ook op grond van artikel 18, tweede lid, van de WWB gehouden de bijstand te verlagen.
4.3. Het gaat hier om een gedraging van de tweede categorie als bedoeld in artikel 9, tweede lid, aanhef en onder b, van de Afstemmingsverordening Wet werk en bijstand van de gemeente Vianen (hierna: Afstemmingsverordening), omdat hier sprake is van het onvoldoende gebruik maken van een door het College aangeboden voorziening gericht op arbeidsinschakeling als bedoeld in artikel 9, eerste lid, onderdeel b, van de WWB. Op grond van artikel 10, eerste lid, aanhef en onder b, van de Afstemmingsverordening wordt in dat geval de bijstand verlaagd met 20% gedurende een maand. Aangezien sprake was van recidive (zie het in 1.2 genoemde besluit), diende de duur van de verlaging op grond van artikel 10, tweede lid, van de Afstemmingsverordening te worden verdubbeld. De in geding zijnde verlaging van de bijstand met 20% gedurende twee maanden is derhalve in overeenstemming met de zojuist genoemde bepalingen van de Afstemmingsverordening.
4.4. De Raad ziet in hetgeen is aangevoerd geen grond voor het oordeel dat de ernst van de gedraging, de mate van verwijtbaarheid en de individuele omstandigheden van appellant het College aanleiding hadden moeten geven om met toepassing van artikel 18, eerste lid, van de WWB en artikel 2, vijfde lid, van de Afstemmingsverordening het percentage van de verlaging lager vast te stellen of de duur van de verlaging te bekorten. In hetgeen appellant heeft aangevoerd ziet de Raad evenmin een dringende reden als bedoeld in artikel 7, tweede lid, van de Afstemmingsverordening, zodat het College niet bevoegd was van de verlaging van de bijstand af te zien.
4.5. Uit het onder 4.2 tot en met 4.4 overwogene vloeit voort dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
5. De Raad ziet ten slotte geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door G.A.J. van den Hurk. De beslissing is, in tegenwoordigheid van A.C. Palmboom als griffier, uitgesproken in het openbaar op 23 december 2008.
(get.) G.A.J. van den Hurk.