ECLI:NL:CRVB:2008:BG8713

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
16 december 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
07-2712 WWB + 08-3296 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstand aan een voetbaltrainer wegens schending van de inlichtingenverplichting

In deze zaak gaat het om de intrekking en terugvordering van bijstandsuitkeringen aan appellant, die als voetbaltrainer werkzaam was. Appellant ontving sinds 1 januari 1997 bijstand naar de norm voor gehuwden. Naar aanleiding van informatie over zijn werkzaamheden als voetbaltrainer heeft de Afdeling Bijzondere Onderzoeken een onderzoek ingesteld. Dit leidde tot de conclusie dat appellant zijn inlichtingenverplichting had geschonden door geen melding te maken van zijn inkomsten uit deze werkzaamheden. Het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Rotterdam heeft daarop besloten om de bijstand van appellant over de periode van 1 juli 2001 tot en met 30 juni 2003 te herzien en een bedrag van € 17.562,26 terug te vorderen. Tevens werd de bijstand over de periode van 17 december 2003 tot en met 30 september 2005 ingetrokken, met een terugvordering van € 30.627,96.

De rechtbank Rotterdam heeft in de aangevallen uitspraak het beroep van appellant tegen het besluit van het College gedeeltelijk gegrond verklaard, maar het College in het gelijk gesteld voor wat betreft de herziening van de bijstand over de eerste periode. Appellant ging in hoger beroep tegen deze uitspraak. De Centrale Raad van Beroep bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het College terecht had gehandeld. De Raad stelde vast dat appellant de op hem rustende inlichtingenverplichting had geschonden door geen melding te maken van zijn werkzaamheden en de ontvangen inkomsten. De Raad oordeelde dat het College bevoegd was om de bijstand te herzien en de kosten terug te vorderen, en dat er geen bijzondere omstandigheden waren die een afwijking van het beleid rechtvaardigden. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd en het beroep van appellant tegen het besluit van 7 juni 2007 werd ongegrond verklaard.

Uitspraak

07/2712 WWB
08/3296 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellant], (hierna: appellant)
tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 27 maart 2007, 06/2853 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Rotterdam (hierna: College)
Datum uitspraak: 16 december 2008
I. PROCESVERLOOP
Als gemachtigde van appellant heeft mr. J.M. Peet, advocaat te Rotterdam, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgehad op 4 november 2008. Appellant is in persoon verschenen, bijgestaan door mr. J.J. Blok, advocaat te Rotterdam. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. E. van Lunteren, werkzaam bij de gemeente Rotterdam.
II. OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1. Appellant ontving sedert 1 januari 1997 bijstand naar de norm voor gehuwden. Naar aanleiding van binnengekomen informatie dat hij als voetbaltrainer werkzaam is, heeft de Afdeling Bijzondere Onderzoeken een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellant verleende bijstand. In dat kader heeft de penningmeester van [naam voetbalvereniging] een verklaring afgelegd en stukken ter beschikking gesteld, zijn appellant en zijn echtgenote verhoord, is informatie ingewonnen bij de Koninklijke Nederlandse Voetbal Bond (KNVB) en is de internetsite van [naam internetsite] bezien. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 13 maart 2006.
1.2. Het College heeft daarin aanleiding gezien om bij besluit van 4 april 2006, kenmerk: [besluit], de bijstand van appellant over de periode van 1 juli 2001 tot en met 30 juni 2003 te herzien op de grond dat appellant de op hem rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden door van zijn inkomsten bij [naam voetbalvereniging] geen mededeling aan het College te doen. Tevens is de over genoemde periode verleende bijstand tot een bedrag van € 17.562,26 van appellant teruggevorderd.
1.3. Bij hetzelfde besluit heeft het College voorts de bijstand van appellant over de periode van 17 december 2003 tot en met 30 september 2005 ingetrokken en tot een bedrag van € 30.627,96 teruggevorderd. Daartoe is overwogen dat appellant, zonder daarvan mededeling te doen, in die periode inkomsten heeft genoten uit voor [naam internetsite] verrichte werkzaamheden met als gevolg dat zijn recht op bijstand in die periode niet is vast te stellen.
1.4. Bij besluit van 13 juni 2006 heeft het College - voor zover van belang - het tegen het besluit van 4 april 2006 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank, met bepalingen omtrent griffierecht en proceskosten, het beroep tegen het besluit van 13 juni 2006 gegrond verklaard voor wat betreft de intrekking en de terugvordering van de bijstandsuitkering over de periode van 17 december 2003 tot en met 30 september 2005, het besluit in zoverre vernietigd en het beroep voor het overige ongegrond verklaard. De rechtbank heeft daartoe - kort weergegeven - geoordeeld dat appellant de inlichtingenverplichting heeft geschonden door aan het College geen opgave te doen van zijn werkzaamheden als trainer bij [naam voetbalvereniging]. Omdat het College naar het oordeel van de rechtbank in redelijkheid tot de conclusie is kunnen komen dat appellant in de periode van 1 juli 2001 tot en met 30 juni 2003 voor zijn werkzaamheden inkomsten heeft ontvangen ter hoogte van de bedragen, vermeld op de zich onder de stukken bevindende kwitanties en in de arbeidsovereenkomst, was het College bevoegd over te gaan tot herziening van de bijstand over genoemde periode en tot terugvordering van het bedrag van € 17.562,26. De rechtbank heeft voorts geoordeeld dat appellant in de periode van 17 december 2003 tot en met 30 september 2005 als trainer op geld waardeerbare werkzaamheden heeft verricht voor [naam internetsite] en de op hem rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden door daarvan aan het College geen mededeling te doen. Naar het oordeel van de rechtbank heeft het College zich evenwel ten onrechte op het standpunt gesteld dat het recht op bijstand van appellant over genoemde periode niet is vast te stellen. Gezien de verklaring van de zijde van de KNVB en de verdiensten van appellant bij [naam voetbalvereniging] had het College het recht op bijstand van appellant kunnen vaststellen, daarbij uitgaande van verdiensten ten bedrage van om en nabij f. 12.000,-- per jaar.
3. Appellant heeft zich gemotiveerd tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. Bij besluit van 7 juni 2007, genomen ter uitvoering van de aangevallen uitspraak, heeft het College, in het spoor van het preadvies van de Algemene Bezwaarschriftencommissie, het bezwaar tegen het besluit van 4 april 2006 gedeeltelijk gegrond verklaard, de bijstand over de periode van 17 december 2003 tot en met 30 september 2005 herzien en de over die periode verleende bijstand tot een bedrag van € 16.331,01 van appellant teruggevorderd. De Raad merkt dit besluit, waarbij niet aan het bezwaar van appellant is tegemoetgekomen, aan als een besluit dat op de voet van de artikelen 6:18, 6:19, eerste lid, en 6:24 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) mede in de beoordeling moet worden betrokken.
5. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
De aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten
5.1. Hetgeen appellant heeft aangevoerd tegen de aangevallen uitspraak, voor zover deze betrekking heeft op de periode van 1 juli 2001 tot en met 30 juni 2003, heeft de Raad niet tot een ander oordeel kunnen brengen dan waartoe de rechtbank is gekomen. Vast staat dat appellant van 1 juli 2001 tot en met 26 februari 2003 op dinsdag- en donderdagavond alsmede op zaterdag werkzaam is geweest voor [naam voetbalvereniging]. Voorts acht de Raad het met de rechtbank en op de door deze aangegeven gronden voldoende aannemelijk dat appellant in de periode van 1 juli 2001 tot en met 30 juni 2003 in contanten een salaris inclusief onkostenvergoeding van aanvankelijk fl. 1.375,-- en later € 625,-- netto per maand heeft ontvangen. De Raad acht het volstrekt onaannemelijk dat appellant arbeidsovereenkomsten en maandelijks een kwitantie heeft ondertekend, waarin een essentieel element - het salaris respectievelijk het ontvangen bedrag - niet is vermeld.
5.2. Door van zijn werkzaamheden en de ontvangen inkomsten geen melding te maken op de rechtmatigheidsformulieren heeft appellant de op hem rustende inlichtingenverplichting geschonden met als gevolg dat hem over de periode van 1 juli 2001 tot en met 30 juni 2003 tot een te hoog bedrag bijstand is verleend. Het College was dan ook bevoegd om met toepassing van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de Wet werk en bijstand (WWB) de bijstand van appellant over de genoemde periode te herzien. Het College heeft gehandeld in overeenstemming met het ter zake door hem gehanteerde, door de Raad niet onredelijk geachte beleid. In hetgeen appellant heeft aangevoerd ziet de Raad geen bijzondere omstandigheden op grond waarvan het College met overeenkomstige toepassing van artikel 4:84 (slot) van de Awb in afwijking van zijn beleid geheel of gedeeltelijk van herziening had moeten afzien.
5.3. Met hetgeen onder 5.2 is overwogen, is tevens gegeven dat is voldaan aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 58, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB, zodat het College bevoegd was de kosten van de aan appellant over de periode van 1 juli 2001 tot en met 30 juni 2003 verleende bijstand tot een bedrag van € 17.562,62 van hem terug te vorderen. De Raad stelt vast dat het College in overeenstemming met zijn door de Raad niet onredelijk geachte beleid van zijn bevoegdheid gebruik heeft gemaakt. In hetgeen appellant heeft aangevoerd ziet de Raad geen grond voor het oordeel dat het College met overeenkomstige toepassing van artikel 4:84 (slot) van de Awb in afwijking van zijn beleid geheel of gedeeltelijk van terugvordering had moeten afzien.
Het besluit van 7 juni 2007
5.4. De rechtbank heeft met juistheid overwogen dat appellant door van zijn werkzaamheden voor [naam internetsite] in de periode van 17 december 2003 tot en met 30 september 2005 geen melding te maken op de door hem ingeleverde rechtmatigheidsformulieren, heeft gehandeld in strijd met de op hem rustende inlichtingenverplichting. De rechtbank heeft voorts terecht vastgesteld dat de werkzaamheden die appellant in de genoemde periode als trainer voor [naam internetsite] op maandag- en woensdagavond en op zondag verrichtte, een economische waarde vertegenwoordigden en op geld waardeerbaar waren. Hetgeen appellant in dit verband heeft aangevoerd, heeft de Raad niet tot een ander oordeel kunnen brengen.
5.5. In het spoor van de aangevallen uitspraak heeft het College bij het besluit van 7 juni 2007 tot uitgangspunt genomen dat appellant in de onderhavige periode een bedrag van f. 1.000,-- netto per maand had kunnen verdienen. De Raad acht dit uitgangspunt niet onjuist. De Raad heeft daarbij in aanmerking genomen enerzijds de van de zijde van de KNVB verstrekte informatie dat een trainer van het kaliber van appellant f. 8.000,-- tot f. 12.000,-- netto per jaar verdient, en anderzijds de verdiensten van appellant bij [naam voetbalvereniging] bij welke voetbalvereniging appellant in ongeveer dezelfde omvang werkzaam was als bij [naam internetsite].
5.6. Uit hetgeen onder 5.5 is overwogen volgt dat het College bevoegd was de bijstand van appellant over de periode van 13 december 2003 tot en met 30 september 2005 met toepassing van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB te herzien en met toepassing van artikel 58, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB tot een bedrag van € 16.331,01 bruto van hem terug te vorderen. Het College heeft gehandeld in overeenstemming met het ter zake van herziening en terugvordering gehanteerde, door de Raad niet onredelijk geachte beleid. In hetgeen appellant heeft aangevoerd ziet de Raad geen bijzondere omstandigheden op grond waarvan het College, met overeenkomstige toepassing van artikel 4:84 (slot) van de Awb van het beleid had moeten afwijken.
5.7. Uit het vorenstaande volgt dat de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, dient te worden bevestigd en dat het beroep dat appellant geacht moet worden te hebben ingesteld tegen het besluit van 7 juni 2007 ongegrond dient te worden verklaard.
5.8. De Raad ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten;
Verklaart het beroep tegen het besluit van 7 juni 2007 ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door R.C. Schoemaker als voorzitter en J.M.A. van der Kolk-Severijns en C. van Viegen als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M. Pijper als griffier, uitgesproken in het openbaar op 16 december 2008.
(get.) R.C. Schoemaker.
(get.) M. Pijper.
IJ