ECLI:NL:CRVB:2008:BG8694

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
17 december 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
07-789 AWBZ
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herindicatie van zorgindicatie voor huishoudelijke en persoonlijke verzorging na niertransplantatie

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellante tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage, die op 21 december 2006 het beroep tegen een besluit van de Stichting Centrum Indicatiestelling Zorg (CIZ) ongegrond verklaarde. Appellante, geboren in 1974, heeft diverse lichamelijke beperkingen en is alleen verantwoordelijk voor de zorg van haar zoon, geboren op 18 september 2001. Na een niertransplantatie in 2004 heeft zij een aanvraag ingediend voor herindicatie van zorg, omdat de eerder toegekende uren voor huishoudelijke en persoonlijke verzorging niet voldoende waren om haar situatie adequaat te ondersteunen.

De Centrale Raad van Beroep heeft op 17 december 2008 uitspraak gedaan. De Raad oordeelde dat de rechtbank in haar beoordeling niet voldoende rekening had gehouden met de geldigheidsduur van de indicatie en de omstandigheden van appellante. De Raad stelde vast dat de periode van de indicatie moest worden heroverwogen en dat de rechtbank zich ten onrechte had beperkt tot de beoordeling van een kortere periode. De Raad vernietigde de aangevallen uitspraak en verklaarde het beroep ongegrond, maar veroordeelde CIZ in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 322,--. Tevens werd bepaald dat CIZ het griffierecht van € 105,-- aan appellante moest vergoeden.

De uitspraak benadrukt het belang van een zorgvuldige heroverweging van indicaties in het kader van de AWBZ, vooral in situaties waarin de zorgbehoefte van de aanvrager kan veranderen door persoonlijke omstandigheden, zoals een niertransplantatie en de zorg voor een kind. De Raad heeft de relevante wetgeving en eerdere rechtspraak in acht genomen bij zijn beoordeling, en heeft de noodzaak van een volledige heroverweging van de indicatie onderstreept.

Uitspraak

07/789 AWBZ
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellante] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 21 december 2006, 06/1895 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellante
en
de Stichting Centrum Indicatiestelling Zorg, gevestigd te Driebergen-Rijsenburg (hierna: CIZ)
Datum uitspraak: 17 december 2008
I. PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. M. Jongeneel, advocaat te Gouda, hoger beroep ingesteld.
CIZ heeft geen verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 23 september 2008. Appellante is met bericht van verhindering niet verschenen. CIZ heeft zich laten vertegenwoordigen door W. Baggerman en mr. L.M.R. Kater.
II. OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1. Appellante, geboren [in] 1974, is in 2003 gescheiden van haar ex-echtgenoot en heeft alleen de zorg voor hun op 18 september 2001 geboren zoon. Appellante heeft diverse lichamelijke beperkingen als gevolg van een tuberculeuze spondylitis met deformatie van de wervelkolom, myelopathie en dwerggroei met een spondylodese C5 tot en met L5. Daarnaast had zij een nefrotisch syndroom, in verband waarmee zij op 13 januari 2004 een niertransplantatie heeft ondergaan, psychische klachten en kan zij haar armen beperkt heffen.
1.2. Voor de periode van 30 januari 2004 tot 31 januari 2005, dus het jaar direct na de niertransplantatie, is appellante op grond van het bepaalde bij en krachtens de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten (AWBZ) geïndiceerd voor de functies:
-huishoudelijke verzorging, klasse 6 (13 - 15,9 uur);
-persoonlijke verzorging, klasse 7 (16 - 19,9 uur).
1.3. Bij besluit van 1 februari 2005 heeft CIZ appellante voor de periode van 31 januari 2005 tot 30 september 2005 geïndiceerd voor de functies:
-huishoudelijke verzorging, klasse 6 (13 - 15,9 uur), alsmede 6 additionele uren in verband met de verzorging van haar zoon;
-persoonlijke verzorging, klasse 1 (0 - 1,9 uur), beide functies te verlenen in de vorm van een persoonsgebonden budget.
1.4. Op 24 maart 2005 heeft appellante verzocht om herindicatie omdat de toegekende uren te weinig zouden zijn om het huishouden en de persoonlijke verzorging te combineren. Na indicatie en advies van de CIZ-arts J.D. Reijnen-de Jager van 27 juni 2005 is appellante bij besluit van 15 augustus 2005 voor de periode van 1 juli 2005 tot 30 september 2005 geïndiceerd voor de functies:
-huishoudelijke verzorging, klasse 6 (13 - 15,9 uur) + 6 uur additionele zorg;
-persoonlijke verzorging, klasse 1 (0 - 1,9 uur), beide functies te verlenen in de vorm van een persoonsgebonden budget.
1.5. Bij besluit van 30 januari 2006 heeft CIZ het tegen het besluit van 15 augustus 2005 ingediende bezwaar ongegrond verklaard.
1.6. Naar aanleiding van een nieuwe aanvraag in verband met het verstrijken van de geldigheidsduur van het besluit van 15 augustus 2005, heeft CIZ bij het besluit van 30 januari 2006 tevens een gelijkluidende indicatie verstrekt voor de periode van 1 oktober 2005 tot 1 oktober 2006 en deze periode mede in de beoordeling van de bezwaren betrokken.
2. In beroep heeft appellante aangevoerd dat zij is aangewezen op één uur persoonlijke verzorging per dag, voor het klaarleggen van kleding, het omknopen van een hoofddoek, het wassen van haar voeten en haar haren, het kammen van het haar en het aanbrengen van sieraden en make-up. Het beroep is ook gericht tegen de indicatie huishoudelijke verzorging, die naar de mening van appellante te gunstig is ingeschat. De noodzakelijke verzorging van haar zoontje is structureel toegenomen sinds hij naar school gaat, omdat hij sindsdien vaker moet worden omgekleed en gedoucht. Verder is er onvoldoende rekening gehouden met de slechte onderhoudstoestand van haar woning. Door de hoge vochtigheid in de woning zouden de ramen drie of vier keer per week schoongemaakt moeten worden. Ten slotte heeft appellante aangevoerd dat zij door het overlijden van haar ex-echtgenoot in het najaar van 2005 de mantelzorg die hij verleende moet missen.
3. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 30 januari 2006 ongegrond verklaard. De rechtbank heeft een oordeel gegeven over de periode van 1 juli 2005 tot 30 september 2005 en de besluitvorming van CIZ getoetst aan artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
4. Appellante heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd.
5. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Toetsing aan artikel 4:6 Awb
5.1. De Raad stelt bij zijn beoordeling voorop dat de rechtbank in de aangevallen uitspraak bij de toetsing aan artikel 4:6 van de Awb heeft voorbijgezien aan de vaste rechtspraak van de Raad inzake de zogeheten duuraanspraken. Op grond daarvan dient bij een duuraanspraak de toetsing aan artikel 4:6 van de Awb beperkt te blijven tot de periode voorafgaand aan de nieuwe aanvraag. De Raad stelt vast dat hetgeen appellante met haar aanvraag en haar beroep tegen het besluit van 30 januari 2006 beoogt te bereiken, uitsluitend ziet op de periode na de nieuwe aanvraag van 24 maart 2005, zodat toetsing aan artikel 4:6 van de Awb niet aan de orde is.
De periode in geding
5.2.1. Zoals de Raad reeds vaker heeft overwogen, bijvoorbeeld in de uitspraak van 26 september 2006, LJN AZ0020, vloeit uit de in artikel 7:11, eerste lid, van de Awb neergelegde verplichting tot volledige heroverweging van het primaire besluit onder meer voort dat op het bezwaar in beginsel moet worden beslist met inachtneming van alle ten tijde van het nemen van die beslissing van belang zijnde feiten en omstandigheden. Dit betekent onder meer dat die heroverweging dient te geschieden op grond van alle, dan bij het bestuursorgaan bekend zijnde, op de zaak betrekking hebbende feiten en omstandigheden. Voor een geval als het onderhavige zijn dat alle gegevens die van belang zijn voor de heroverweging van de indicatiestelling in de periode in geding, daaronder begrepen, indien het geschil daarop (mede) betrekking heeft, de omvang van die periode.
5.2.2. De Raad stelt vast dat de geldigheidsduur van de indicatie, neergelegd in het primaire besluit van 15 augustus 2005, was verstreken ten tijde van het nemen van de beslissing op bezwaar van 30 januari 2006. Uitsluitend in verband met het verstrijken van de geldigheidsduur heeft appellante hangende het bezwaar tegen het besluit van 15 augustus 2005 om verlenging van de indicatie verzocht. Uit de voorhanden gegevens blijkt voorts dat de gronden van het bezwaar betrekking hadden op de omvang van de indicatie, waaronder in het onderhavige geval tevens is te begrijpen de duur waarvoor zij gold. Onder deze omstandigheden moet de beslissing op bezwaar van 30 januari 2006, waarin de periode van de indicatiestelling is verruimd ten opzichte van de periode in het primaire besluit, worden gezien als het resultaat van de heroverweging van het besluit van 15 augustus 2005, ook voor zover het betreft de verlengde periode. De omstandigheid dat hangende bezwaar is verzocht om verlenging van de indicatie, doet daaraan niet af, nu dit verzoek in het onderhavige geval is aan te merken als het aanvullen van de gronden van het bezwaar.
5.2.3. Dit betekent dat de te beoordelen periode loopt van 1 juli 2005 tot 1 oktober 2006 en dat de grief van appellante, dat de rechtbank zich ten onrechte heeft beperkt tot beoordeling van de periode van 1 juli 2005 tot 30 september 2005, doel treft. Het betekent voorts dat de aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd.
De toepasselijke regelgeving
5.3.1. Ingevolge artikel 9a, eerste lid, van de AWBZ, voorzien burgemeester en wethouders erin dat in hun gemeente ten behoeve van de inwoners een onafhankelijk indicatieorgaan werkzaam is, dat kosteloos besluit of een inwoner is aangewezen op een van de bij algemene maatregel van bestuur aangewezen vormen van zorg.
5.3.2. De Raad stelt vast dat het in artikel 9a, eerste lid, van de AWBZ bedoelde orgaan in casu CIZ is. Bedoelde algemene maatregel van bestuur is het Zorgindicatiebesluit.
5.3.3. Artikel 9b, eerste lid, van de AWBZ bepaalt dat aanspraak op zorg, aangewezen ingevolge artikel 9a, eerste lid, van de AWBZ, slechts bestaat indien er gedurende de periode waarvoor het bevoegde indicatieorgaan op een door de verzekerde ingediende aanvraag heeft besloten dat deze naar aard, inhoud en omvang op die zorg is aangewezen.
5.3.4. Ingevolge artikel 2 van het Zorgindicatiebesluit, zoals dit besluit luidde ten tijde in geding, worden als vormen van zorg als bedoeld in artikel 9a, eerste lid, van de AWBZ, aangewezen de zorg bedoeld in de artikelen 3 tot en met 10 van het Besluit zorgaanspraken AWBZ (BZA).
5.3.5. Blijkens artikel 3 van het BZA omvat huishoudelijke verzorging het ondersteunen bij of het overnemen van activiteiten op het gebied van het verzorgen van het huishouden in verband met - kort gezegd - een aandoening of beperking, een handicap of een psychosociaal probleem die of dat leidt of dreigt te leiden tot het disfunctioneren van de verzorging van het huishouden van de verzekerde dan wel van de leefeenheid waartoe de verzekerde behoort, te verlenen door een instelling.
5.3.6. Ingevolge artikel 4 van het BZA omvat persoonlijke verzorging het ondersteunen bij of het overnemen van activiteiten op het gebied van de persoonlijke verzorging in verband met - kort gezegd - een aandoening of beperking, een handicap of een psychosociaal probleem, gericht op het opheffen van een tekort aan zelfredzaamheid, te verlenen door een instelling.
5.3.7. Artikel 2, tweede lid, van het BZA bepaalt dat de aanspraak op zorg slechts bestaat voor zover de verzekerde, gelet op zijn behoefte en uit een oogpunt van doelmatige zorgverlening, redelijkerwijs daarop is aangewezen.
Huishoudelijke verzorging
5.4. De grief van appellante dat er voor huishoudelijke verzorging meer uren geïndiceerd hadden moeten worden, kan naar het oordeel van de Raad geen doel treffen. Hij overweegt hiertoe als volgt.
5.4.1. De stelling van appellante, dat de verzorging van haar zoon sinds hij naar school gaat is toegenomen, heeft de Raad er niet van kunnen overtuigen dat de beoordeling door CIZ onjuist zou zijn. Blijkens het indicatierapport van 15 augustus 2005 is er van uitgegaan dat appellante 14 keer per week, dus 2 keer per dag, hulp nodig heeft bij het helpen van haar zoon met zelfverzorging. De Raad ziet niet in dat dit voor een schoolgaand kind niet voldoende zou zijn. Als al sprake zou zijn van toegenomen zorg na schooltijd, staat daar tegenover dat, anders dan voorheen, geen verzorging meer verleend hoeft te worden gedurende de tijd dat het kind op school is.
5.4.2. Wat betreft de onderhoudstoestand van de woning van appellante overweegt de Raad dat het CIZ bij het ten behoeve van de indicatie afgelegde huisbezoek niet is gebleken dat er in verband daarmee specifieke extra taken noodzakelijk zijn.
5.4.3. Het overlijden van de ex echtgenoot kan, hoe ingrijpend ook voor appellante, geen invloed hebben op het aantal te indiceren uren, nu CIZ bij de indicatie van de noodzakelijke huishoudelijke verzorging (ook voorheen) geen rekening heeft gehouden met een - eventuele - door hem te leveren bijdrage in de zorg.
Persoonlijke verzorging
5.5.1. De functie persoonlijke verzorging is, blijkens het besluit van 30 januari 2006 en de daarop ter zitting gegeven toelichting, als volgt samengesteld: drie keer per week haren wassen, 20 minuten per keer, dat is één uur per week. Voor de aanvullende handelingen is 45 minuten per week gerekend, circa 6 á 7 minuten per dag. Voor het wassen van de voeten kan appellante gebruikmaken van een hulpmiddel (douchestoel). Op grond van het protocol Indicatiestelling Persoonlijke Verzorging is de norm voor "gedeeltelijk wassen" 15 minuten. Voor het wassen van de haren is, aldus CIZ ter zitting, dus eigenlijk 5 minuten per keer, dat is 15 minuten per week, te veel gerekend. Deze tijd kan gebruikt worden ten behoeve van de aanvullende handelingen.
5.5.2. Appellante kan blijkens het rapport van de CIZ-arts van 27 juni 2005 in verband met de beperkte mogelijkheid om haar armen te heffen, haar haar niet zelf verzorgen. Met de thans in geding zijnde indicatie heeft CIZ hierin, gelet op het protocol Indicatiestelling Persoonlijke Verzorging, naar het oordeel van de Raad, in voldoende mate voorzien. Appellante heeft haar standpunt dat zij tevens beperkingen ondervindt bij het wassen van haar voeten en onderbenen niet nader met medische gegevens onderbouwd en daarvoor is ook anderszins in het dossier geen aanwijzing aanwezig.
Slotoverwegingen
5.6.1. Uit het onder 5.1 tot en met 5.5.2 overwogene volgt dat de aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep (opnieuw) ongegrond verklaren.
5.6.2. De Raad ziet ten slotte aanleiding om CIZ te veroordelen in de proceskosten van appellante. Deze kosten zijn begroot op € 322,-- voor in hoger beroep verleende rechtsbijstand.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep ongegrond;
Veroordeelt CIZ in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 322,--, te betalen door CIZ;
Bepaalt dat CIZ aan appellante het in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 105,-- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door M.I. ’t Hooft als voorzitter en G.M.T. Berkel-Kikkert en J.N.A. Bootsma als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van A. Badermann als griffier, uitgesproken in het openbaar op 17 december 2008.
(get.) M.I. ’t Hooft.
(get.) A. Badermann.
IJ