07/3978 WWB
07/3979 WWB
07/5557 WWB
07/5558 WWB
[appellant] (appellant) en [appellante] (appellante), beiden wonende te Utrecht,
tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 21 juni 2007, 06/2420 (hierna: aangevallen uitspraak)
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Utrecht (hierna: College)
Datum uitspraak: 16 december 2008
Namens appellanten heeft mr. G.Tj. de Jong, advocaat te Utrecht, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend en een nader besluit aan de Raad gezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 4 november 2008. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. De Jong. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door C. van den Bergh, werkzaam bij de gemeente Utrecht.
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellanten ontvingen sinds 1990 bijstand naar de norm voor gehuwden, laatstelijk ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB).
1.2. In juli 2005 is bij het College een anonieme telefonische melding binnengekomen onder andere inhoudend dat appellanten een dure auto bezitten. Naar aanleiding hiervan heeft het Team Handhaving van de Dienst Maatschappelijke Ontwikkeling-Sociale Zaken en Werkgelegenheid van de gemeente Utrecht onderzoek verricht naar de rechtmatigheid van de aan appellanten verleende bijstand. De bevindingen van dit onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 3 februari 2006. Bij dit onderzoek is onder andere gebleken dat appellanten op 13 februari 2004 een Volkswagen Sharan TDI (hierna: Sharan) ter waarde van € 11.810,50 hebben gekocht en betaald en hiervan geen melding hebben gemaakt. Bovendien hebben appellanten niet kunnen aantonen met welke financiële middelen zij deze auto hebben aangeschaft. Daarnaast hebben zij een aantal kasstortingen op hun bankrekening niet kunnen verklaren en hebben zij geen melding gemaakt van twee op naam van hun kinderen staande bankrekeningen. De onderzoeksresultaten zijn voor het College aanleiding geweest om bij besluit van 6 februari 2006 de bijstand van appellanten met ingang van 13 februari 2004 in te trekken. Voorts heeft het College bij datzelfde besluit de bijstand over de periode van 13 februari 2004 tot en met 31 januari 2006 herzien (lees: ingetrokken) en de in die periode gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 28.597,37 (na verrekening van vakantiegeld) van appellanten teruggevorderd. Daarbij heeft het College overwogen dat het recht op bijstand van appellanten, als gevolg van de schending van de inlichtingenverplichting, niet kan worden vastgesteld.
1.3. Bij besluit van 3 mei 2006 heeft het College het bezwaar van appellanten tegen het besluit van 6 februari 2006 ongegrond verklaard.
2. Ter zitting bij de rechtbank is namens het College verklaard dat de herziening en de terugvordering beperkt dienen te worden tot de aanschafwaarde van de Sharan. Gelet op dit gewijzigde standpunt heeft de rechtbank, met bepalingen omtrent de proceskosten en het griffierecht, het beroep gegrond verklaard, het besluit van 3 mei 2006 vernietigd en het College opdracht gegeven tot het nemen van een nieuw besluit. Daarbij heeft de rechtbank overwogen dat het College zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat de auto tot het vermogen van appellanten behoort en dat appellanten, doordat zij geen melding hebben gemaakt van de aanschaf van deze auto, de inlichtingenverplichting hebben geschonden. Daarnaast heeft de rechtbank overwogen dat het College bij het nieuwe besluit een herberekening dient te maken van de periode waarover vanaf de datum waarop deze auto is gekocht wordt teruggevorderd en dat bij deze herberekening dient te worden uitgegaan van een waarde van de auto van € 11.810,50, zijnde het bedrag waarvoor appellanten deze auto hebben gekocht. Hierbij dient het vrij te laten bescheiden vermogen voor een gezin te worden betrokken.
3. Appellanten hebben zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd.
4. Ter uitvoering van de aangevallen uitspraak heeft het College bij besluit van 19 september 2007 opnieuw op de bezwaren van appellanten beslist. Het College heeft de bezwaren gedeeltelijk gegrond verklaard, de intrekking van de bijstand met ingang van 13 februari 2004 gehandhaafd en het terug te vorderen bedrag vastgesteld op € 1.680,50. Het College is hierbij uitgegaan van de aanschafwaarde van de auto en heeft hierop het in 2004 voor een gezin geldende vrij te laten bescheiden vermogen, zijnde € 10.130,--, in mindering gebracht. De Raad stelt vast dat, nu daarmee niet geheel is tegemoetgekomen aan de bezwaren van appellanten, het geding in hoger beroep, gelet op de artikelen 6:18 en 6:19, eerste lid, en artikel 6:24 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) zich mede uitstrekt tot dit besluit.
5. De Raad komt met betrekking tot de aangevallen uitspraak tot de volgende beoordeling.
5.1 De Raad onderschrijft het oordeel van de rechtbank dat de auto tot het vermogen van appellanten moet worden gerekend en dat appellanten het bezit van de auto aan het College hadden moeten melden. De Raad kan zich geheel vinden in de overwegingen die de rechtbank tot dit oordeel hebben gebracht, zoals opgenomen in de onderdelen 2.10, 2.11 en 2.12 van de aangevallen uitspraak.
5.2. De Raad is verder van oordeel dat appellanten op 13 februari 2004 over vermogen in de vorm van een auto beschikten ter waarde van € 11.810,50, zijnde het bedrag waarvoor appellanten deze auto hebben gekocht. De Raad kan appellanten niet volgen in hun standpunt dat van het aankoopbedrag van de auto de waarde van de door appellant ingeruilde Mercedes dient te worden afgetrokken, nu deze Mercedes eveneens op naam van appellant was geregistreerd en appellanten na afwikkeling van de aankoop en de inruil (per saldo) beschikten over een auto met een waarde van € 11.810,50.
5.3. Dit betekent dat de aangevallen uitspraak, voor zover deze is aangevochten, voor bevestiging in aanmerking komt.
6. Met betrekking tot het besluit van 19 september 2007 overweegt de Raad als volgt.
6.1. De Raad stelt wat betreft de omvang van het geschil ter zake van dit besluit vast dat, zoals ter zitting van de Raad namens appellanten is verklaard, niet langer staande wordt gehouden dat zij op 13 februari 2004 schulden hadden waarmee bij de vaststelling van het vermogen rekening had moeten worden gehouden. Mede in verband daarmee wordt door appellanten eveneens niet langer staande gehouden dat zij voorafgaande aan het besluit van 19 september 2007 ten onrechte niet opnieuw zijn gehoord.
6.2. De Raad begrijpt het besluit van 19 september 2007 aldus dat het College de periode waarover de bijstand is ingetrokken heeft teruggebracht tot een beperkte periode vanaf 13 februari 2004 (de datum van de aankoop van de auto), welke periode is gerelateerd aan het bedrag waarmee de voor appellanten destijds geldende vermogensgrens als gevolg van het bezit van de auto werd overschreden. Appellanten hebben het bezit van de auto in strijd met hun inlichtingenverplichting niet aan het College gemeld. Als gevolg daarvan is aan hen vanaf 13 februari 2004 ten onrechte bijstand verleend. Het College was derhalve bevoegd tot intrekking van de bijstand met toepassing van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB. De Raad ziet geen grond voor het oordeel dat het College niet in redelijkheid van deze bevoegdheid gebruik heeft kunnen maken. Daarbij tekent de Raad aan dat appellanten met de door het College gekozen benadering zeker niet tekort zijn gedaan, hetgeen eveneens geldt voor de hierna te bespreken terugvordering.
6.3. Uit onderdeel 6.2 volgt dat het College op grond van artikel 58, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB bevoegd was tot terugvordering van ten onrechte verleende bijstand. De berekening van het bedrag van de terugvordering staat als zodanig niet ter discussie. Het College heeft hierbij gehandeld in overeenstemming met het eerder door de Raad niet onredelijk geachte ter zake van terugvordering gehanteerde beleid. In hetgeen appellanten hebben aangevoerd ziet de Raad geen grond om te oordelen dat het College, in afwijking van dit beleid met toepassing van artikel 4:84 (slot) van de Awb, de terugvordering (verder) had dienen te matigen.
6.4. Het voorgaande betekent dat het beroep van appellanten voor zover dat mede geacht moet worden gericht te zijn tegen het besluit van 19 september 2007 ongegrond moet worden verklaard.
7. De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten;
Verklaart het beroep tegen het besluit van 19 september 2007 ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door R.C. Schoemaker als voorzitter en N.J. van Vulpen-Grootjans en C. van Viegen als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M. Pijper als griffier, uitgesproken in het openbaar op 16 december 2008.