ECLI:NL:CRVB:2008:BG8581

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
16 december 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
07-4768 WWB + 07-4769 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake beëindiging bijstandsuitkering op basis van vermogen in het buitenland

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van appellanten, beiden wonende te Hengelo, tegen de uitspraak van de rechtbank Almelo van 2 juli 2007. Appellanten ontvingen sinds 1984 een bijstandsuitkering op basis van de Wet werk en bijstand (WWB). Het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Hengelo heeft op 10 september 2004 de bijstand van appellanten beëindigd, omdat zij onroerend goed in Turkije bezaten, waarvan de waarde het vrij te laten vermogen overschreed. Dit besluit werd door appellanten bestreden, maar het College verklaarde hun bezwaar ongegrond. De rechtbank Almelo oordeelde in een eerdere uitspraak dat het College te snel had aangenomen dat appellant afstand had gedaan van zijn bijstandsuitkering, maar verklaarde het beroep van appellante niet-ontvankelijk wegens overschrijding van de beroepstermijn.

In hoger beroep heeft de Centrale Raad van Beroep de zaak beoordeeld. De Raad heeft vastgesteld dat appellanten niet hebben gemeld dat zij over vermogen in Turkije beschikten, wat in strijd is met de inlichtingenverplichting uit de WWB. De Raad concludeert dat het College bevoegd was om de bijstand van appellant met ingang van 1 juli 2004 in te trekken, omdat het vermogen van appellanten hoger was dan de geldende grens voor vrij te laten vermogen. De Raad bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover deze is aangevochten, en ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

07/4768 WWB
07/4769 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellant], appellant, en [appellante], appellante, beiden wonende te Hengelo,
tegen de uitspraak van de rechtbank Almelo van 2 juli 2007, 06/1101 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellanten
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Hengelo (hierna College)
Datum uitspraak: 16 december 2008
I. PROCESVERLOOP
Namens appellanten heeft mr. R. Kaya, advocaat te Enschede, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 4 november 2008. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Kaya. Voor appellante is verschenen mr. Kaya. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door M. Roemers, werkzaam bij de gemeente Hengelo.
II. OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellanten ontvingen een bijstandsuitkering sinds 1984, laatstelijk ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB). Het College heeft het Internationaal Bureau Fraude-informatie (IBF) op 3 september 2003 verzocht een onderzoek in te stellen naar onroerend goed van appellanten in Turkije. Bij het onderzoek, waarover het IBF op 8 juli 2004 aan het College heeft gerapporteerd, is naar voren gekomen dat appellanten over vermogen in Turkije beschikken in de vorm van twee woningen en een aantal akkers. Op basis van ter plaatse verrichte taxaties heeft het IFB de totale waarde van het onroerend goed bepaald op € 41.494,--. Daarvan is een totaalbedrag van € 12.550,-- toegerekend aan de woningen. Verder heeft het College aangenomen dat appellanten naast hun hier te lande verworven periodieke inkomen kunnen beschikken over inkomsten uit hun vermogen in Turkije.
1.2. Bij besluit van 10 september 2004 heeft het College de bijstand van appellanten met ingang van 1 juli 2004 beëindigd (lees: ingetrokken) op de grond dat appellant, nadat hij was geconfronteerd met het resultaat van het hiervoor genoemde onderzoek, in een gesprek met ambtenaren van de gemeente te kennen heeft gegeven dat hij geen beroep meer wil doen op de WWB.
1.3. Bij besluit van 22 februari 2005 heeft het College het door appellant tegen het besluit van 10 september 2004 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard, onder aanvulling van de motivering in die zin dat appellant in strijd met zijn inlichtingenverplichting niet aan het College heeft gemeld dat hij beschikte over vermogen in Turkije met een waarde zoals door het IBF is vastgesteld.
1.4. Bij uitspraak van 12 april 2005 heeft de rechtbank Almelo het beroep tegen het besluit van 22 februari 2005 gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en het College opgedragen een nieuw besluit op bezwaar te nemen. Daarbij heeft de rechtbank overwogen, samengevat, dat het College te snel heeft aangenomen dat appellant afstand van zijn bijstandsuitkering heeft gedaan en dat voorts niet is gebleken dat appellante afstand van de uitkering heeft gedaan. Voorts achtte de rechtbank door het College onvoldoende duidelijk gemaakt waarom de bijstand met terugwerkende kracht is ingetrokken.
1.5. Bij besluit van 25 juli 2006 heeft het College het tegen het besluit van 10 september 2004 gemaakte bezwaar wederom ongegrond verklaard. Daaraan is ten grondslag gelegd dat het vermogen van appellanten hoger is dan de grens van het vrij te laten vermogen en dat hun inkomsten voldoende zijn om in de noodzakelijke bestaanskosten te voorzien.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante niet-ontvankelijk verklaard wegens overschrijding van de beroepstermijn. Het beroep van appellant is ongegrond verklaard, waartoe de rechtbank heeft overwogen dat het periodieke inkomen en het vermogen van appellant in de weg stonden aan voortzetting van de bijstand vanaf 1 juli 2004.
3. Appellanten hebben zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Ter zitting van de Raad heeft de raadsman van appellante meegedeeld dat het hoger beroep van appellante niet wordt gehandhaafd.
4. De Raad komt, zich beperkend tot het hoger beroep van appellant, tot de volgende beoordeling, waarbij de Raad met betrekking tot de inhoud van de voor dit geding relevante bepalingen van de WWB verwijst naar de aangevallen uitspraak.
4.1. De rechtbank heeft terecht vastgesteld, onder verwijzing naar de vaste rechtspraak van de Raad, dat in dit geding dient te worden beoordeeld de periode van 1 juli 2004 tot en met 10 september 2004.
4.2. Appellant betwist in hoger beroep de stellingen van het College met betrekking tot hun gezamenlijk maandelijks inkomen en de hoogte van de waarde van hun bezittingen in Turkije.
4.3. Het College heeft in zijn verweerschrift in de eerste plaats aangevoerd dat appellant wat betreft zijn grieven over het inkomen niet-ontvankelijk moet worden geacht, nu hij pas in hoger beroep heeft gesteld dat hij zich niet kan verenigen met de door het College vastgestelde hoogte van het gezamenlijke inkomen. De Raad volgt het College hierin niet. Uit het aanvullend beroepschrift van 12 oktober 2006 (met name de zesde alinea van bladzijde 1 en de eerste alinea van bladzijde 2) leidt de Raad af dat, hoewel hij de gronden van het beroep daarop niet heeft toegespitst, appellant ook opkomt tegen de opvatting van de gemeente dat hij en zijn echtgenote over voldoende inkomen beschikken en daardoor geen recht meer hebben op aanvullende bijstand. De Raad wijst in dit verband verder op het slot van onderdeel 2.4 van het proces-verbaal van de zitting van de rechtbank van 5 juni 2007, waaruit niet zonder meer kan worden afgeleid dat appellant zich kan verenigen met alle door het College in aanmerking genomen componenten van het inkomen.
4.4. Tegen de achtergrond van hetgeen in 4.3 is overwogen deelt de Raad niet het standpunt van het College dat appellant geen belang meer heeft bij een beoordeling van de vraag of het vermogen van appellant en zijn echtgenote aan de voortzetting van de bijstand in de weg stond. De Raad zal hierna eerst die vraag beantwoorden.
4.5. Het College heeft zich voor de bepaling van de waarde van de woning aangesloten bij het rapport van het IBF. Evenals in beroep heeft appellant in hoger beroep aangevoerd dat van een marktwaarde van (hooguit) € 13.048,-- moet worden uitgegaan. Wat daarvan verder zij, ook indien van laatstgenoemde waarde wordt uitgegaan staat vast dat het vermogen in de nu ter beoordeling staande periode hoger is dan de in 2004 voor appellant en zijn echtgenote geldende grens van het vrij te laten vermogen.
4.6. Reeds op grond van hetgeen in onderdeel 4.5 is overwogen, hadden appellant en zijn echtgenote vanaf 1 juli 2004 niet langer recht op bijstand. Dit betekent dat de vraag of de rechtbank het College al dan niet terecht heeft gevolgd in zijn standpunt dat (ook) het gezamenlijk inkomen van appellant en zijn echtgenote aan bijstandsverlening in de weg stond geen beantwoording meer behoeft.
4.7. Vaststaat dat appellant bij het College geen melding heeft gemaakt van het vermogen in Turkije. Daarmee heeft hij in strijd gehandeld met, voor zover in dit geding van belang, de in artikel 17, eerste lid, van de WWB neergelegde inlichtingenverplichting. Overigens staat eveneens vast dat ook de echtgenote van appellant een dergelijke melding niet heeft gedaan.
4.8. Gelet op het voorafgaande was het College op grond van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB bevoegd de bijstand van appellant met ingang van 1 juli 2004 in te trekken. De Raad ziet geen grond voor het oordeel dat het College niet in redelijkheid van deze bevoegdheid gebruik heeft kunnen maken.
4.9. De Raad ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door R.C. Schoemaker als voorzitter, en J.M.A. van der Kolk-Severijns en C. van Viegen als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M. Pijper als griffier, uitgesproken in het openbaar op 16 december 2008.
(get.) R.C. Schoemaker.
(get.) M. Pijper.