ECLI:NL:CRVB:2008:BG8459

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
4 december 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
08-1479 CSV
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de arbeidsrelatie van een statutair directeur in het kader van sociale verzekeringsplicht

In deze zaak gaat het om de beoordeling van de arbeidsrelatie tussen appellante, een groothandel in tabaksartikelen, en haar financieel directeur, [directeur]. De Centrale Raad van Beroep oordeelt over de vraag of er sprake is van een privaatrechtelijke dienstbetrekking die verzekeringsplicht met zich meebrengt op grond van artikel 3 van de sociale werknemersverzekeringswetten. De rechtbank Amsterdam had eerder het beroep van appellante ongegrond verklaard, waarbij werd vastgesteld dat aan [directeur] periodiek loon was betaald, hij verplicht was om persoonlijk arbeid te verrichten en er aanwijzingen aan hem konden worden gegeven, wat wijst op een gezagsverhouding.

De Raad bevestigt deze bevindingen en stelt vast dat de drie essentiële kenmerken van een dienstbetrekking aanwezig zijn. De Raad wijst erop dat de mogelijkheid om tegen de wil van de directeur te worden ontslagen van doorslaggevend belang is bij de beoordeling van de arbeidsrelatie. In dit geval had [directeur] geen invloed op zijn ontslag, wat duidt op een gezagsrelatie. De Raad concludeert dat appellante werkgeversgezag over [directeur] kon uitoefenen, ondanks dat hij zijn werkzaamheden met een grote mate van zelfstandigheid uitvoerde.

Daarnaast wordt ingegaan op de opgelegde boetenota's door het Uwv over de jaren 2002 tot en met 2004. De Raad oordeelt dat appellante niet heeft voldaan aan haar verplichtingen, wat rechtvaardigt dat het Uwv boetes heeft opgelegd. De Raad bevestigt de eerdere uitspraak van de rechtbank en verklaart het hoger beroep van appellante ongegrond.

Uitspraak

08/1479 CSV
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Appellante], gevestigd te [vestigingsplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 11 januari 2008, 06/3689 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellante
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 4 december 2008.
I. PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. G.J. Westra, werkzaam bij CROP belastingadviseurs te Hoofddorp, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 23 oktober 2008. Voor appellante is verschenen haar directeur [naam directeur], bijgestaan door mr. M.P.L.M. Manders, werkzaam bij CROP belastingadviseurs te Hoofddorp en mr. G.J. Westra. Het Uwv heeft zich doen vertegenwoordigen door mr. E. Kuipers, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen.
II. OVERWEGINGEN
1.1. De Raad stelt voorop dat het in geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de wettelijke bepalingen zoals die luidden ten tijde in geding.
1.2. Voor een uitgebreidere weergave van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak. De Raad volstaat thans met het volgende.
1.3. Appellante drijft een groothandel in tabaksartikelen. [naam. O.F.P.] bezit 100% van de aandelen van de [naam bedrijf], die in het bezit is van 100% van de aandelen van appellante. Deze aandelen zijn op 15 december 1999 ingebracht in de [naam stichting] (hierna: de Stichting) tegen uitgifte van certificaten. [Naam algemeen directuur van appellante] (hierna: [naam directeur van appellante]) is benoemd tot algemeen directeur van appellante en [naam directeur] (hierna: [directeur]) is benoemd tot financieel directeur van appellante. In deze hoedanigheid zijn beiden belast met de dagelijkse leiding van appellante.
1.4. Naar aanleiding van een bij appellante uitgevoerde looncontrole heeft het Uwv voor [directeur] verzekeringsplicht aangenomen op grond van artikel 3 van de Ziektewet, de Werkloosheidswet en de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering. Bij besluiten van 28 en 29 september 2005 heeft het Uwv correctie- en boetenota’s opgelegd over de jaren 2002, 2003 en 2004. Bij besluit van 1 maart 2006 heeft het Uwv het namens appellante gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep ongegrond verklaard. Daarbij heeft de rechtbank vastgesteld dat tussen partijen niet in geschil is dat aan [directeur] voor de verrichte werkzaamheden periodiek loon is betaald en dat [directeur] gelet op zijn specifieke deskundigheid gehouden was de arbeid persoonlijk te verrichten. Ten aanzien van de vraag of sprake was van een gezagsverhouding achtte de rechtbank aannemelijk dat aan [directeur] aanwijzingen gegeven konden worden. Omdat daarmee alle elementen van een dienstbetrekking tussen appellante en [directeur] aanwezig waren, heeft de rechtbank geoordeeld dat het Uwv op goede gronden heeft aangenomen dat [directeur] in de periode in geding als verzekeringsplichtig in de zin van artikel 3 van de sociale werknemersverzekeringswetten was aan te merken. De omstandigheid dat [directeur] beschikte over een VAR-WUO maakt dat volgens de rechtbank niet anders, terwijl van toezeggingen van de Belastingdienst niet gebleken is. Ten aanzien van de opgelegde boeten heeft de rechtbank overwogen dat geen sprake is van een pleitbaar standpunt.
3. Appellante kan zich met het oordeel van de rechtbank niet verenigen en heeft onder handhaving van hetgeen in eerste aanleg is aangevoerd nogmaals gewezen op de in haar ogen door de Belastingdienst gedane toezeggingen, alsmede op het in de statuten van de Stichting omschreven doel van de Stichting. Daarnaast heeft appellante nog een opmerking gemaakt ten aanzien van de verzekeringspositie van de algemeen directeur [naam directeur van appellante].
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. In dit geding moet de vraag worden beantwoord of het Uwv terecht heeft aangenomen dat tussen appellante en [directeur] een arbeidsverhouding heeft bestaan die verplichte verzekering meebrengt op grond van artikel 3 van de sociale werknemersverzekeringswetten. Met de rechtbank beantwoordt de Raad deze vraag, alle feiten en omstandigheden van het geval in aanmerking nemende, bevestigend.
4.2. Naar het oordeel van de Raad staan niet alleen de verplichting tot persoonlijke arbeidsverrichting door [directeur] en de verplichting tot betaling van loon door appellante vast, maar is ook sprake geweest van een gezagsverhouding zoals kenmerkend is voor een dienstbetrekking tussen appellante en [directeur], waarmee is voldaan aan de drie essentiële kenmerken van een privaatrechtelijke dienstbetrekking. De Raad heeft hierbij het volgende overwogen.
4.3. Volgens vaste rechtspraak van de Raad is, behoudens zeer bijzondere gevallen, bij de beoordeling van de aard van de arbeidsrelatie van een statutair directeur van doorslaggevende betekenis het al dan niet bestaan van de mogelijkheid om tegen zijn wil te worden ontslagen. Indien een statutair directeur van een besloten vennootschap in de algemene vergadering van aandeelhouders in verband met de eigendomsverhoudingen geen of geen doorslaggevende invloed heeft op een besluit betreffende zijn ontslag, moet in beginsel worden aangenomen dat hij werkzaam is in een gezagsrelatie tot die vennootschap. Een uitzonderingssituatie kan zich voordoen indien uit alle feiten en omstandigheden overigens voldoende materiële indicaties naar voren komen voor het ontbreken van de mogelijkheid van gezagsuitoefening, ook in een situatie waarin niet of niet in relevante mate in het aandelenkapitaal wordt geparticipeerd.
4.4. Uit het uittreksel uit het handelsregister van de Kamer van Koophandel en Fabrieken voor Amsterdam blijkt dat [directeur] met ingang van 1 februari 2002 is benoemd tot financieel directeur van appellante, in welke hoedanigheid hij samen met [naam directeur van appellante] de directie voerde van appellante, zonder in deze vennootschap enige eigendomspositie te hebben. Alle aandelen van appellante werden in de periode in geding beheerd door de Stichting die blijkens haar statuten tot doel had het bevorderen van een goede bedrijfsvoering en het verzekeren van de continuïteit in en het weren van invloeden op de leiding van appellante. De Stichting kon ter verwezenlijking van haar doel alle aan de aandelen verbonden rechten uitoefenen en in die hoedanigheid de directie van appellante aanwijzingen geven. Zowel ter zitting bij de rechtbank als ter zitting van de Raad is van de zijde van appellante desgevraagd meegedeeld dat het op grond van de statuten van de Stichting op zich mogelijk was om [directeur] aanwijzingen te geven. Dat een dergelijke situatie zich feitelijk niet heeft voorgedaan betekent niet dat er geen sprake was van een gezagsverhouding. Het feit dat [directeur] bij de uitvoering van zijn directietaken vergaande besluiten nam en doorvoerde brengt niet mee dat hij niet onder werkgeversgezag werkzaam was. Daarbij merkt de Raad op dat de directie van appellante, [naam directeur van appellante] en [directeur], financiële verantwoording diende af te leggen aan de algemene vergadering van aandeelhouders van appellante en dat jaarlijks een presentatie werd gehouden voor het bestuur van de Stichting over de gang van zaken. De Raad maakt hieruit op dat de aandeelhouders controle konden uitoefenen over de gang van zaken binnen de vennootschap. Daarnaast wil de Raad niet onvermeld laten dat na toetreding van een participatiemaatschappij en een herschikking van de aandelen, waarbij [directeur] een zeker percentage van de aandelen toekwam, [directeur] bij appellante krachtens een schriftelijke overeenkomst in dienstbetrekking is getreden, terwijl niet gebleken is dat zijn functie feitelijk is veranderd.
4.5. Gelet op het voorgaande is de Raad van oordeel dat appellante werkgeversgezag over [directeur] kon uitoefenen. Dat [directeur] in de praktijk zijn werkzaamheden met een grote mate van zelfstandigheid kon verrichtten, past bij de aard van zijn functie van financieel directeur en doet geen afbreuk aan de bevoegdheid van appellante om opdrachten en aanwijzingen te geven indien dat nodig was. Voorts zijn er onvoldoende materiële indicaties die zouden kunnen leiden tot een andersluidend oordeel. Dat [directeur] beschikte over een met een VAR-WUO gelijkgestelde VAR-DGA staat niet in de weg aan het aanmerken van een arbeidsverhouding als een dienstbetrekking als bedoeld in artikel 3 van de sociale werknemersverzekeringswetten. Hoewel [naam directeur van appellante] onder dezelfde voorwaarden als [directeur] werkzaam was, laat de Raad de verzekeringspositie van [naam directeur van appellante] onbesproken aangezien die niet voor ligt in dit geding en voor de hier te beantwoorden rechtsvraag van ondergeschikt belang is.
4.6. Appellante heeft uit het feit dat de Belastingdienst, na bespreking van onderhavige kwestie, geen nadere actie heeft ondernomen, de conclusie getrokken dat de Belastingdienst een toezegging heeft gedaan, althans het vertrouwen bij appellante heeft gewekt dat haar standpunt juist is. Anders dan appellante is de Raad van oordeel dat de opstelling van de Belastingdienst, wat daar verder van zij, niet doorslaggevend is, omdat ten tijde in geding het Uwv ten aanzien van de vraag of er sprake was van verzekeringsplicht op grond van artikel 3 van de sociale werknemersverzekeringswetten een eigen bevoegdheid en verantwoordelijkheid had.
4.7. Met betrekking tot de over de jaren 2002 tot en met 2004 opgelegde boetenota’s overweegt de Raad dat appellante niet heeft voldaan aan de op haar rustende verplichtingen zoals bedoeld in artikel 10 van de Coördinatiewet Sociale Verzekeringen en de daarop gebaseerde nadere regelgeving. In beginsel volgt hieruit dat het Uwv gehouden was aan appellante een verhoging dan wel een boete op te leggen. Het enkele feit dat naar de mening van appellante het Uwv een onjuist standpunt ten aanzien van de verzekeringsplicht heeft ingenomen, in welk verband appellante heeft verwezen naar het gesprek met de Belastingdienst, maakt niet dat daarmee van een pleitbaar standpunt gesproken kan worden. Derhalve zijn naar het oordeel van de Raad ook de boetenota’s op juiste gronden en naar een juiste hoogte aan appellante opgelegd.
4.8. Uit vorenstaande overwegingen volgt dat het hoger beroep niet kan slagen en dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
4.9. De Raad ziet tot slot geen aanleiding om toepassing te geven aan het bepaalde in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door N.J. van Vulpen-Grootjans als voorzitter en
B.M. van Dun en G.W.B. van Westen als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van C. de Blaeij als griffier, uitgesproken in het openbaar op 4 december 2008.
(get.) N.J. van Vulpen-Grootjans.
(get.) C. de Blaeij.
IJ