[Appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Zutphen van 16 april 2007, 06/1909 (hierna: aangevallen uitspraak),
Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (hierna: Svb).
Datum uitspraak: 18 december 2008
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
De Svb heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 6 november 2008. Appellant is niet verschenen. De Svb heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. K. Verbeek.
1.1. De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.2. Bij besluit van 11 mei 2006 heeft de Svb aan appellant een pensioen in het kader van de Algemene Ouderdomswet (AOW) toegekend wegens het bereiken van de leeftijd van 65 jaar. Op dit pensioen heeft de Svb een korting van 8% toegepast wegens vier niet-verzekerde jaren. Ook de toeslag op dit pensioen is gekort wegens twee niet-verzekerde jaren van de echtgenote van appellant. Beide kortingen komen voort uit het feit dat appellant en zijn echtgenote respectievelijk van 1 januari 1957 tot 21 augustus 1961 en van 12 augustus 1958 tot 16 augustus 1960 woonachtig zijn geweest in het toenmalig Nederlands Nieuw Guinea. Bij besluit van 6 juli 2006 (hierna: bestreden besluit) heeft de Svb het bezwaar tegen het besluit van 11 mei 2006 ongegrond verklaard. Daarbij heeft de Svb overwogen dat met wonen in het Rijk in het kader van de AOW wordt verstaan wonen in het Rijk in Europa en dat daarmee wonen in Nederlands Nieuw Guinea niet gelijkgesteld kan worden. Nu uit het bezwaarschrift zelf reeds blijkt dat de bezwaren ongegrond zijn en er redelijkerwijs geen twijfel mogelijk is over die conclusie, is het bezwaar kennelijk ongegrond verklaard.
2. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien het bestreden besluit voor onjuist te houden.
3.1. In hoger beroep benadrukt appellant dat, naar zijn mening, de houding van Nederland ten opzichte van Nederlands Nieuw Guinea onomstotelijk aantoont dat Nederlands Nieuw Guinea als provincie van Nederland gezien werd. Hiertoe verwijst appellant onder andere naar de ondertekening door Nederland van de New York Agreement van 15 augustus 1962, zonder dat de Nederlandse regering de inwoners van Nederlands Nieuw Guinea daarin heeft gekend. De Nederlandse regering dient eerherstel toe te kennen aan de ingezetenen van voormalige koloniën met een Nederlandse nationaliteit. Daarnaast is appellant van mening dat hij bij binnenkomst in Nederland onvoldoende gewezen is op de gevolgen voor zijn rechten op AOW van het feit dat hij een aantal jaren niet woonachtig was geweest in het niet-Europese deel van het Koninkrijk. Ten slotte handhaaft appellant zijn stelling dat hij in bezwaar ten onrechte niet is gehoord door de Svb.
4. De Raad overweegt als volgt.
4.1. Voor zover appellant heeft willen betogen dat onder het begrip Rijk, zoals dat in de AOW was opgenomen tot 1990, mede moet worden begrepen Nederlands Nieuw Guinea verwijst de Raad naar zijn vaste jurisprudentie, waarin telkenmale is overwogen dat onder het begrip Rijk moet worden verstaan het Rijk in Europa. De Raad verwijst naar zijn uitspraken van 14 juli 2005, LJN AT9765 en van 26 juni 2002, LJN AE6053. De door appellant aangedragen argumenten kunnen de Raad niet tot een ander oordeel brengen. Nu onweersproken is dat appellant vier voor de AOW relevante jaren en zijn echtgenote twee jaren woonachtig zijn geweest in Nederlands Nieuw Guinea, heeft de Svb deze jaren terecht niet als verzekerde jaren aangemerkt.
4.2. In bezwaar heeft appellant als enige grief aangevoerd dat hij, als inwoner van Nederlands Nieuw Guinea, een geboren en getogen Nederlander is en derhalve verzekerd was voor de AOW. Gezien het voorgaande kon de Svb afzien van het horen van appellant.
4.3. Appellant heeft betoogd dat de Nederlandse regering gehouden is eerherstel toe te kennen aan ingezetenen uit de voormalige koloniën. Daarbij heeft appellant ook verwezen naar conclusies, getrokken tijdens een Tribunaal op 21 mei 2007 in Nijmegen, omtrent de morele en juridische verantwoordelijkheid van Nederland voor de inwoners van West Papua. Hieromtrent overweegt de Raad dat slechts de wetgever antwoord kan geven op de vraag of, en zo ja, hoe tot eerherstel gekomen dient te worden. De Raad verwijst naar artikel 11 van de Wet Algemene Bepalingen. De rechter dient zich te onthouden van een oordeel omtrent de innerlijke waarde of de billijkheid van de wet. Wat er verder zij van de conclusies in genoemd Tribunaal, dit kan niet leiden tot het aannemen van verzekerde jaren voor de AOW.
4.4. Tot slot kan hetgeen appellant heeft aangevoerd met betrekking tot de gebrekkige voorlichting van de zijde van de Nederlandse overheid of gedaagde niet worden gevolgd. Wat er overigens ook zij van dat argument, dit kan in deze procedure niet leiden tot het door appellant gewenste resultaat. Een dergelijk argument had mogelijk ingebracht kunnen worden in het kader van een verzoek om toelating tot de vrijwillige verzekering, maar het thans bestreden besluit heeft geen betrekking op dat onderwerp.
5. Dit alles leidt tot het oordeel dat de Raad geen redenen heeft gevonden de aangevallen uitspraak voor onjuist te houden.
6. De Raad acht ten slotte geen termen aanwezig om toepassing te geven aan het bepaalde in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht en beslist als volgt.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M.M. van der Kade. De beslissing is, in tegenwoordigheid van N.L.E.M. Bynoe als griffier, uitgesproken in het openbaar op 18 december 2008.
(get.) M.M. van der Kade.