ECLI:NL:CRVB:2008:BG8424

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
19 december 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
07-913 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering terug te komen van eerdere intrekking WAO-uitkering op basis van geen nieuwe feiten of omstandigheden

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam, waarin het beroep tegen het besluit van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) om de WAO-uitkering van appellant per 6 augustus 1994 in te trekken, ongegrond werd verklaard. Appellant heeft in 1991 een WAO-uitkering gekregen vanwege schouder- en rugklachten, maar deze werd in 1994 ingetrokken. Appellant heeft in 2002 verzocht om terug te komen van deze intrekking, waarbij hij zich beroept op nieuwe feiten, namelijk dat hij in 1994 leed aan een rughernia. De Raad voor de Rechtspraak oordeelt dat appellant deze rugklachten al in 1994 had kunnen aanvoeren in zijn bezwaar tegen de intrekking van de uitkering. De Raad stelt vast dat er geen nieuwe feiten of omstandigheden zijn die het Uwv zouden verplichten om terug te komen op het eerdere besluit. De Raad bevestigt dat het Uwv in redelijkheid van zijn bevoegdheid gebruik heeft kunnen maken om het verzoek van appellant af te wijzen. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd, en er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is gedaan op 19 december 2008.

Uitspraak

07/913 WAO
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 9 januari 2007, 03/5204 (hierna: de aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 19 december 2008
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. S. van Andel, advocaat te Amsterdam, hoger beroep ingesteld en bij brief van 27 oktober 2008 nadere stukken toegezonden.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaats gevonden op 7 november 2008. Appellant is, daartoe vanwege de Raad opgeroepen, verschenen bij gemachtigde mr. Van Andel. Het Uwv, eveneens daartoe opgeroepen, heeft zich laten vertegenwoordigen door
A.P. Prinssen.
II. OVERWEGINGEN
1. Het inleidende beroep is gericht tegen het besluit van 30 september 2003 ter uitvoering van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO). Daarbij heeft het Uwv gehandhaafd zijn besluit om niet terug te komen van zijn besluit tot de beëindiging van de WAO-uitkering van appellant per 6 augustus 1994.
2.1. De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
2.2. De Raad gaat uit van de volgende, tussen partijen niet in geschil zijnde, feiten.
2.3. Aan appellant is met ingang van 20 augustus 1991 een WAO-uitkering toegekend wegens schouder- en rugklachten. Deze uitkering is per 6 augustus 1994 ingetrokken. Dit intrekkingsbesluit heeft formele rechtskracht gekregen. In 1995 heeft op verzoek van appellant een nieuwe beoordeling plaats gevonden, maar zijn verzoek om herstel van de WAO-uitkering is na medisch onderzoek afgewezen. Van die periode zijn geen stukken (meer) beschikbaar.
2.4. Medio 1996 vond neurologisch onderzoek plaats naar de door appellant geuite rugklachten. De conclusie van de neuroloog, mede op basis van een CT-scan, luidde dat het overwegend pseudo-radiculaire klachten betrof, geen hernia, geen wortelcompressie en geen kanaalvernauwing. In augustus 1996 is appellant door een revalidatie-arts voor nader (EMG-) onderzoek verwezen naar een neuroloog. Op 11 december 1996 berichtte de neuroloog dat appellant pijn had in het linkerbeen. De Lasègue links leek positief. Een CT-scan toonde een uitpuilende tussenwervelschijf op L4-L5. Het EMG liet geen aanwijzingen zien voor een wortelbeknelling. Appellant verscheen tot twee maal niet voor een MRI-onderzoek. Een MRI-scan op 19 april 1999 wees op een rughernia met wortelcompressie in verband waarmee appellant in 2001 is geopereerd.
2.5. De aanvraag van appellant tot toekenning van een WAO-uitkering in verband met zijn ziekmelding op 25 januari 1999, heeft het Uwv vanwege de rugproblematiek gehonoreerd. Hieraan ging een verzekeringsgeneeskundig onderzoek op 22 augustus 2001 vooraf. Tijdens dat spreekuur heeft appellant bij de verzekeringsarts de eerste arbeidsongeschiktheidsdag, 25 januari 1999, ter discussie gesteld. Desondanks heeft de verzekeringsarts die datum als eerste arbeidsongeschiktheidsdag aangehouden. Tegen de toekenning van de WAO-uitkering en de daarbij gehanteerde eerste arbeidsongeschiktheidsdag, is appellant niet opgekomen.
2.6. Op 17 juni 2002 heeft appellant gevraagd terug te komen van de intrekking van zijn WAO-uitkering per 6 augustus 1994. Hij heeft zich daarbij beroepen op de omstandigheid dat in 2001 objectiveerbare klachten en beperkingen van zijn rug waren gebleken.
3.1. Het Uwv stelt zich op het standpunt dat niet is komen vast te staan dat appellant op
6 augustus 1994 leed aan een rughernia. De bezwaarverzekeringsarts heeft er verder op gewezen dat het bestaan van een rughernia niet zonder meer betekent dat de patiënt geen inkomensvormende arbeid kan verrichten.
3.2.1. Volgens appellant leed hij in 1994 wel aan een rughernia. Hij heeft ter ondersteuning hiervan verklaringen van zijn huisarts overgelegd. In zijn attesten van 19 juni 2001 en 15 januari 2002 geeft de huisarts aan dat appellant sinds 1989 in wisselende mate last heeft van rugklachten met uitstraling naar het linker been. Appellant was van 1992 tot 1996 gedetineerd. In die periode heeft appellant tegenover zijn huisarts opnieuw rugklachten geuit en op aandringen van de huisarts heeft het neurologisch onderzoek medio 1996 plaats gevonden. In zijn brief van 6 december 2004 geeft de huisarts uitdrukkelijk aan dat appellant vóór 1994 nooit rugklachten had gehad. Hij constateert daarmee een duidelijke breuk in het klachtenpatroon die, gezien de later ontdekte rughernia, hem er van overtuigd dat de rugklachten van appellant sinds medio jaren negentig werden veroorzaakt door een (toen al aanwezige) rughernia.
3.2.2. Steun voor zijn stellingen ontleent appellant tevens aan het rapport d.d.
30 augustus 2005 van de door de rechtbank als deskundige geraadpleegde neuroloog
dr. G.K. van Wijngaarden, waarin onder meer staat:
“Aangezien de klachten van betrokkene begonnen zijn in 1990 en sindsdien min of meer continu aanwezig zijn gebleven moet geconcludeerd worden dat de betreffende discushernia reeds toen bestond. Dat bij een discushernia niet consistent de klassieke klinische wortelprikkelingsverschijnselen worden waargenomen is heel gewoon, zoals wij weten sinds de beeldvormende diagnostiek – met name de MRI – zich ontwikkeld en geperfectioneerd heeft. Voorts is het aan ieder die geconfronteerd wordt met problematiek van de lage rug bekend dat de MRI oneindig veel meer informatie oplevert dan de CT-scan. Dat er eerder op de CT-scan geen hernia gezien is sluit het bestaan daarvan dus niet uit.”
De deskundige concludeert dat de later gevonden rughernia vanaf 1990 aanwezig was.
4.1. De Raad overweegt het volgende.
4.2. Het verzoek van appellant strekt ertoe dat het Uwv terugkomt van zijn in rechte onaantastbaar geworden besluit tot intrekking per 6 augustus 1994 van de WAO-uitkering van appellant.
4.3. Overeenkomstig hetgeen voor herhaalde aanvragen is bepaald in artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), mag van degene die een bestuursorgaan verzoekt van een eerder ambtshalve genomen besluit terug te komen, worden verlangd dat bij dit verzoek nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden worden vermeld die dat terugkomen kunnen rechtvaardigen. Zijn geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden vermeld, dan kan het bestuursorgaan het verzoek zonder nader onderzoek afwijzen onder verwijzing naar het eerdere besluit.
4.4. Het ligt op de weg van degene die aan een bestuursorgaan verzoekt om van een eerder genomen beslissing terug te komen de eventuele nieuwe feiten of omstandigheden op een voldoende wijze naar voren te brengen. Naarmate er sedert de eerdere beslissing meer tijd is verstreken, zal de belanghebbende met betrekking tot de in aanmerking te nemen nieuwe feiten meer en/of duidelijker gegevens aan het bestuursorgaan dienen te verschaffen. Dat klemt te meer als tussentijdse, evenmin aangevochten, beoordelingen het eerdere besluit bevestigen.
4.5.1. Appellant heeft zich ter ondersteuning van zijn verzoek om terug te komen beroepen op de omstandigheid dat achteraf is gebleken dat hij op 6 augustus 1994 leed aan een rughernia, die zijn toen spelende rugklachten kan verklaren. Anders dan appellant is de Raad van oordeel dat het daarbij niet gaat om nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden. De rugklachten waren, naar tussen partijen niet in geschil, de verzekeringsarts in 1994 immers reeds bekend. De gestelde onderwaardering van zijn rugklachten had appellant naar voren kunnen brengen in een tegen het besluit tot intrekking van zijn WAO-uitkering gericht bezwaar. Op zich was het Uwv daarmee bevoegd het verzoek van appellant op grond van artikel 4:6, tweede lid, van de Awb af te wijzen.
4.5.2. De in beroep overgelegde brief van de huisarts van 6 december 2004 kende het Uwv bij de voorbereiding van zijn besluit niet en kon hij ook niet kennen, zodat hij daarmee geen rekening heeft kunnen houden. Dat zelfde geldt voor het rapport van
Van Wijngaarden. Reeds daarom gaat de Raad aan deze gegevens voorbij.
4.6. Naar het oordeel van de Raad kan niet worden gezegd dat het Uwv niet in redelijkheid van zijn bevoegdheid gebruik heeft kunnen maken dan wel daarbij anderszins heeft gehandeld in strijd met een geschreven of ongeschreven rechtsregel of met een algemeen rechtsbeginsel.
4.7. Dat betekent dat de aangevallen uitspraak, zij het op andere gronden, voor bevestiging in aanmerking komt.
5. Voor een proceskostenveroordeling ziet de Raad geen aanleiding.
6. Ter voorlichting van appellant merkt de Raad op dat met de gegevens van de huisarts en Van Wijngaarden bij het bestreden besluit geen rekening kan worden gehouden, omdat het Uwv deze niet kende. Het staat appellant vrij zich opnieuw tot het Uwv te wenden met het verzoek terug te komen van de beslissing om zijn WAO-uitkering per
6 augustus 1994 in te trekken. Als dan kan het Uwv deze gegevens alsnog bij zijn besluitvorming kunnen betrekken.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door D.J. van der Vos als voorzitter en R.C. Stam en
A.T. de Kwaasteniet als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van A.C.A. Wit als griffier, uitgesproken in het openbaar op 19 december 2008.
(get.) D.J. van der Vos.
(get.) A.C.A. Wit.
TM