[Appellante], gevestigd te [vestigingsplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 28 februari 2008, 06/5674 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 4 december 2008.
Namens appellante heeft mr. L.J. de Rijke, advocaat te Hoofddorp, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 23 oktober 2008. Appellante is daar verschenen bij haar gemachtigde mr. De Rijke, voornoemd, terwijl het Uwv zich heeft doen vertegenwoordigen door mr. E. Kuipers, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen.
1. De Raad stelt voorop dat het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), zoals die ten tijde in geding luidde.
1.1. Appellante is met ingang van 1 juli 2004 eigen risicodrager ingevolge de WAO geworden.
1.2. Bij besluit van 8 september 2006 heeft het Uwv de aan appellantes ex-werkneemster [naam ex-werkneemster] (hierna: ex-werkneemster) vanaf juli 2004 betaalde WAO-uitkering van appellante teruggevorderd. Bij besluit van 14 november 2006 heeft het Uwv het bezwaar van appellante tegen het besluit van 8 september 2006 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van
14 november 2006 ongegrond verklaard. De rechtbank heeft daarbij overwogen dat appellante op grond van constante jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep in het kader van de besluitvorming omtrent de aanvraag van het eigen risicodragerschap, een eigen onderzoeksplicht heeft. Daarbij heeft de rechtbank nog aangetekend dat aan appellante op 6 juli 2001 een afschrift verzonden is van het besluit tot toekenning van een WAO-uitkering aan haar ex-werkneemster, terwijl de brief van de ex-werkneemster aan appellante van 20 december 2001, waarin de ex-werkneemster aangeeft weer aan het werk te kunnen, daar niet aan af doet.
3. Appellante heeft zich gemotiveerd tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Op grond van artikel 75a, eerste lid, onder a, van de WAO, droeg appellante vanaf
1 juli 2004 het risico van de betaling van de WAO-uitkering, welke met ingang van
30 oktober 2000 is toegekend aan haar ex-werkneemster, zolang deze nog geen vijf jaar heeft geduurd. In het geval van appellante eindigde bedoelde periode van vijf jaar op
30 oktober 2005.
4.2. De Raad stelt vast dat hetgeen appellante in hoger beroep aanvoert in grote trekken een herhaling vormt van hetgeen in beroep is aangevoerd. Deze beroepsgronden zijn door de rechtbank terecht verworpen. De Raad volstaat in dit verband met verwijzing naar de overwegingen van de rechtbank, welke hij onderschrijft. Hij overweegt daarnaast nog het volgende.
4.3. Anders dan appellante is de Raad van oordeel dat appellante uit de brief van
20 december 2001 van de ex-werkneemster, waarin zij aangeeft haar werk bij appellante weer te kunnen hervatten, niet de conclusie had kunnen trekken dat de WAO-uitkering van de ex-werkneemster was beëindigd. Voor zover appellante bedoeld heeft te stellen dat zij gelet op het bepaalde in artikel 87e van de WAO geen rechtsmiddelen meer kan aanwenden tegen de toekenning en hoogte van de WAO-uitkering wijst de Raad, evenals de rechtbank, erop dat appellante destijds het toekenningsbesluit had kunnen aanvechten. Van deze mogelijkheid heeft zij evenwel geen gebruik gemaakt. De Raad volgt appellante dan ook niet in haar opvatting dat artikel 87e van de WAO in dit kader in strijd moet worden geacht met artikel 6 van het EVRM.
4.4. Hetgeen overigens door appellante in hoger beroep is aangevoerd berust naar het oordeel van de Raad op het standpunt van appellante dat de aan de ex-werkneemster betaalde WAO-uitkering ten onrechte is verstrekt. Gelet op het bepaalde in artikel 87e van de WAO kan die grief in dit geding geen rol spelen.
4.5. Het hoger beroep treft geen doel. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
4.6. Voor een proceskostenveroordeling ziet de Raad geen aanleiding.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door N.J. van Vulpen-Grootjans als voorzitter en
B.M. van Dun en G.W.B. van Westen als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van C. de Blaeij als griffier, uitgesproken in het openbaar op 4 december 2008.
(get.) N.J. van Vulpen-Grootjans.