ECLI:NL:CRVB:2008:BG8231

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
4 december 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
06-4359 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep over de afwijzing van een WAO-uitkering na medisch onderzoek in Marokko

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van een appellant die in 1993 naar Marokko is vertrokken en in 1998 een aanvraag voor een WAO-uitkering heeft ingediend. De Centrale Raad van Beroep heeft op 4 december 2008 uitspraak gedaan. De appellant heeft gesteld dat hij arbeidsongeschikt is door rugklachten en depressiviteit, maar het medisch dossier bevat geen objectieve gegevens die deze claims ondersteunen. De Raad heeft vastgesteld dat het medisch onderzoek dat in Marokko is uitgevoerd zorgvuldig is geweest en dat er geen bewijs is dat de appellant zich in september 1993 ziek heeft gemeld of zijn werkzaamheden heeft gestaakt wegens ziekte.

De Raad heeft de grieven van de appellant met betrekking tot het medisch onderzoek verworpen. De verzekeringsarts en arbeidsdeskundige hebben op basis van de gegevens uit Marokko geconcludeerd dat de appellant minder dan 15% arbeidsongeschikt is. De Raad heeft geoordeeld dat de rechtbank terecht de rechtsgevolgen van het besluit van 27 oktober 2004 in stand heeft gelaten, omdat er geen medische redenen zijn om af te wijken van het primaire oordeel van het Uwv. De Raad heeft ook opgemerkt dat de appellant geen medische informatie heeft ingediend die zijn claims ondersteunt.

De uitspraak bevestigt dat de appellant niet in zijn hoger beroep kan worden gevolgd en dat er geen reden is om de proceskosten te vergoeden. De uitspraak is gedaan in aanwezigheid van de griffier W. Altenaar en is openbaar uitgesproken.

Uitspraak

06/4359 WAO
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellant], wonende te Marokko (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 15 juni 2006, 04/3175 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 4 december 2008
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. E.M. van den Brom, advocaat te Amsterdam, hoger beroep ingesteld. Bij brief van 11 september 2006 heeft de gemachtigde de gronden aangegeven waarop het beroep rust en tevens aangeven dat zij zich heeft teruggetrokken als gemachtigde.
Bij brief van 29 augustus 2006 heeft appellant laten weten het hoger beroep te willen doorzetten.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 23 oktober 2008. Appellant is niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.H.A.H. Smithuysen.
II. OVERWEGINGEN
1.1. Appellant, die van Marokkaanse afkomst is, heeft vanaf februari 1989 in Nederland gewerkt bij [werkgeefster] In 1990 heeft hij een ongeval met een brommer gehad, waaraan hij rugklachten heeft overgehouden. Appellant heeft zelf aangegeven dat hij gewerkt heeft tot 29 september 1993. Uit de opgave van de werkgever blijkt dat op die dag het bedrijf is bezocht door de vreemdelingenpolitie en de FIOD. Appellant bleek een onjuist SOFI-nummer te hebben opgegeven. Hij is door de werkgever ontslagen.
Op 11 november 1993 is appellant vertrokken dan wel uitgezet naar Marokko.
1.2. Bij formulier gedagtekend 1 juli 1998 heeft de Caisse Nationale de Sécurité Sociale (CNSS) namens appellant een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) ingediend wegens in 1993 ontstane arbeidsongeschiktheid. Desgevraagd heeft appellant laten weten dat hij is uitgevallen wegens rugklachten en depressiviteit. Door hem zijn twee medische stukken ingebracht. Door de reumatoloog A. Elayadi is verklaard dat appellant sinds 1993 bij hem in behandeling is voor traumatische rugklachten. Volgens Elayadi zou appellant geheel arbeidsongeschikt zijn. De arts R. el Omari, werkzaam bij ziekenhuis Hassani te Nador, verklaart dat appellant sinds 11 november 1993 in het ziekenhuis gevolgd en behandeld wordt voor een depressief syndroom. In de verklaringen worden geen onderzoeksgegevens beschreven noch bevatten ze informatie over aard en verloop van de behandeling.
1.3. Op basis van een Pièce Jointe van 12 april 2000 opgesteld door de verzekeringsarts R.J.A.M van Eldijk is appellant op 15 mei 2002 onderzocht in Marokko door de algemeen arts F. Lamouri, de psychiater F. Merini, de orthopedisch chirurg R. Nazih en de radioloog N.E. Faiz. De radioloog constateert een ‘discrète protrusion discale L5-S1 postéro-mediane’. Appellant, ‘présente’, volgens de orthopedisch chirurg ‘une douleur lombaire basse gauche non systématesée et sans lassègue ou trouble des réflexes ou neurologique. On ne note pas de déficit moteur ou d’hypotrophie musculaire et une distance doigt-sol de 10 cm seulement.’ De psychiater Merini, die kennis heeft genomen van de hiervoor vermelde gegevens uit de behandelende sector constateert, ‘une tonalité dépressive mais on ne peut pas parler d’état depressif’. Hij merkt op dat uit het onderzoek niet blijkt van ‘une pathologie psychiatrique évolutive en relation avec le traumatisme vertical de 1993’. Uit het door Lamouri opgestelde MN 214 blijkt dat er beperkingen zijn aangenomen in verband met de rugklachten van appellant, maar geen beperkingen op psychisch gebied.
1.4. De verzekeringsarts D.L. Bouwman heeft, op basis van de gegevens uit Marokko, een Functionele Mogelijkheden Lijst (FML) opgesteld. De arbeidsdeskundige J. Zoetelief heeft - uitgaande van een eerste arbeidsongeschiktheidsdag op 1 september 1993 - vervolgens voor appellant passende functies geselecteerd. Afzetting van diens maatmaninkomen tegen de mediane loonwaarde van de drie hoogstverlonende functies resulteert in een arbeidsongeschiktheidspercentage van minder dan 15. Daarop is bij besluit van 23 januari 2004 geweigerd een WAO-uitkering aan appellant toe te kennen.
2.1. In bezwaar is namens appellant naar voren gebracht dat het onderzoek in Marokko betrekking had op de datum van onderzoek. Daarmee is niets gezegd over de beperkingen van appellant per einde wachttijd. Geklaagd wordt verder dat er geen contact is geweest met de behandelende sector.
2.2. Bij besluit van 26 mei 2004 is het bewaar, onder verwijzing naar de rapportage van de bezwaarverzekeringsarts W.M. Koek van 24 mei 2004, ongegrond verklaard. Koek merkt op dat in bezwaar van de zijde van appellant geen nadere medische gegevens zijn ingebracht. Uit de eerder ingezonden gegevens van de behandelende sector blijkt niet dat de situatie bij onderzoek in Marokko in 2002 evident anders is geweest dan in het verleden. Er is geen medische reden om af te wijken van het primaire medische oordeel.
3.1. In beroep is namens appellant onder meer aangevoerd dat het medisch onderzoek niet zorgvuldig is geweest nu het niet is uitgevoerd onder verantwoordelijkheid van de CNSS. Verder wordt bezwaar gemaakt tegen de rapportage van de psychiater Merini. Geklaagd wordt onder meer dat Merini niet over informatie zou hebben beschikt van de behandelende sector.
3.2. Bij brief aan de rechtbank van 27 oktober 2004 heeft het Uwv laten weten het besluit van 26 mei 2004 niet te handhaven. Bijgevoegd is een besluit van 27 oktober 2004. Daarin is de schatting op basis van het CBBS, met het oog op de datum in geding, omgezet naar een FIS-schatting. Op de grondslag van het opgestelde belastbaarheidspatroon heeft de arbeidsdeskundige J.F. van der Woude passende functies geselecteerd. Geconcludeerd wordt tot indeling in de arbeidsongeschiktheidsklasse van minder dan 15%.
3.3. Ter zitting van de rechtbank is namens appellant schadevergoeding gevorderd wegens overschrijding van de redelijke termijn.
3.4. De rechtbank heeft het beroep tegen het besluit van 26 mei 2004 tevens gericht geacht tegen het besluit van 27 oktober 2004. Het beroep tegen eerstgenoemd besluit is, bij gebreke aan belang, niet-ontvankelijk verklaard. Het beroep tegen het besluit van 27 oktober 2004 is gegrond verklaard wegens overschrijding van de redelijke termijn.
Ter zake van die overschrijding is een schadevergoeding van € 1.500,-- toegekend.
De rechtbank heeft de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit instandgelaten, omdat dit besluit naar het oordeel van de rechtbank de rechterlijke toetsing kan doorstaan. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat het Uwv niet verplicht kan worden geacht onderzoeken in Marokko te laten uitvoeren door de CNSS. Ten aanzien van het onderzoek van Merini wordt opgemerkt dat niet is gebleken dat diens rapportage onvoldoende aanknopingspunten bevat voor de verzekeringsarts om tot een afgewogen oordeel over de psychische gezondheidstoestand van appellant te komen. Merini heeft geconcludeerd dat er geen sprake is van pathologie. Daarbij beschikte hij, anders dan gesteld namens appellant, over informatie uit de behandelende sector. Namens appellant zelf is geen medische informatie in het geding gebracht op grond waarvan getwijfeld zou kunnen worden aan de medische grondslag van het bestreden besluit.
4.1. Blijkens het hoger beroepschrift is het geding in hoger beroep beperkt tot de beantwoording van de vraag of de rechtbank met recht heeft geoordeeld dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit van 27 oktober 2004 in stand blijven. De in bezwaar en beroep aangevoerde gronden worden in essentie herhaald.
4.2. In verweer is door het Uwv een rapportage ingezonden van de bezwaarverzekeringsarts Koek gedateerd 30 oktober 2006. Koek stelt voorop dat door betrokkene zelf geen medische informatie is ingezonden met betrekking tot de situatie per einde wachttijd. Ten aanzien van het onderzoek in Marokko wordt allereerst opgemerkt dat een rugfoto is gemaakt. Daarbij zijn nauwelijks afwijkingen gevonden. Er is een geringe protrusie gezien, die het gevolg is van slijtage. Slijtage ontstaat met het vorderen der jaren en wordt niet minder als men ouder wordt. Aannemelijk is dan ook dat in 1994 appellant niet meer slijtage heeft gehad dan in 2004. Ten aanzien van de psychische klachten wordt opgemerkt dat deze niet met psychische bevindingen en al helemaal niet met bevindingen uit 1994 worden onderbouwd. Daarbij wordt aangetekend dat het opvallend genoemd mag worden dat appellant niet onder behandeling is van een psychiater, wat in Marokko wel gebruikelijk is bij psychische klachten.
5.1. De Raad oordeelt als volgt.
5.2. De Raad kan appellant niet volgen in zijn grief dat het medisch onderzoek in Marokko op grond van artikel 17 van het Administratief Akkoord bij het Algemeen Verdrag inzake sociale zekerheid tussen het Koninkrijk der Nederlanden en het Koninkrijk Marokko van 14 februari 1972 dient te worden uitgevoerd door de CNSS. Zoals de Raad reeds vaker heeft geoordeeld kan een dergelijke verplichting niet worden afgeleid uit de tekst van genoemde bepaling, terwijl ook de ratio van deze regelingen niet tot een dergelijke uitleg dwingt.
5.3. Ten aanzien van de grieven met betrekking tot het medisch onderzoek in 2002, stelt de Raad voorop dat het dossier geen objectieve gegevens bevat waaruit kan worden afgeleid dat appellant zich in september 1993 ziek heeft gemeld of dat hij zijn werkzaamheden heeft gestaakt wegens ziekte of gebrek. Appellant heeft op 29 september 1993 zijn werkzaamheden gestaakt, is ontslagen en is op 11 november 1993 teruggekeerd naar Marokko. Vervolgens heeft de CNSS (eerst) op 1 juli 1998 namens appellant een aanvraag ingediend om toekenning van een arbeidsongeschiktheidsuitkering. In deze omstandigheden dient eventuele twijfel ten aanzien van de medische toestand van appellant op de datum in geding voor zijn risico te komen.
5.4. De Raad stelt verder vast dat het Uwv in Marokko een grondig onderzoek heeft laten uitvoeren waarbij appellant is onderzocht door de algemeen arts Lamouri en een drietal specialisten. Ten aanzien van appellants rugklachten heeft de bezwaarverzekeringsarts Koek, op basis van de onderzoeksgegevens uit Marokko, overtuigend betoogd dat niet aannemelijk is dat de medische situatie van appellant op de datum in geding slechter was dan de situatie in 2002. De psychiater Merini heeft, na kennisneming van de gegevens uit de behandelende sector en na onderzoek van appellant, geconcludeerd dat er op psychisch gebied geen sprake is van pathologie. Daartegenover heeft appellant een tweetal verklaringen uit 1998/1999 in het geding gebracht uit de behandelende sector. Daarbij verdient aantekening dat deze verklaringen uiterst summier zijn en geen enkel onderzoeksgegeven bevatten. Er blijkt niets uit over het ziekteverloop, de aard en het verloop van de behandeling, het medicijngebruik e.d. Er is geen verklaring ingebracht van een psychiater en uit niets blijkt dat appellant voor zijn psychische klachten in Marokko is behandeld door een psychiater. De Raad stelt vast dat de door appellant ingebrachte medische gegevens de bevindingen van de artsen in Marokko uit 2002 niet in twijfel kunnen stellen. De Raad concludeert dat niet is gebleken dat de arbeidsbeperkingen van appellant niet correct zijn vastgesteld.
5.5. In het licht van de ter zake namens appellant naar voren gebrachte grieven merkt de Raad ten slotte op dat hem niet is gebleken dat de arbeidskundige grondslag van het bestreden besluit geen stand kan houden. De Raad stelt dan ook vast dat de rechtbank met recht de rechtsgevolgen van het besluit van 27 oktober 2004 in stand heeft gelaten. Het hoger beroep is vergeefs ingesteld.
6. De Raad is van oordeel dat er geen grond bestaat om een van de partijen te veroordelen in de proceskosten als voorzien in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door T.L. de Vries als voorzitter en H.J. Simon en H.J. de Mooij als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van W. Altenaar, uitgesproken in het openbaar op 4 december 2008.
(get.) T.L. de Vries.
(get.) W. Altenaar.
RB