07/1153 WAO en 07/2403 WAO
[appellante] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 6 februari 2007, 06/2275 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 19 december 2008
Namens appellante heeft mr. I. Blekman, werkzaam bij Abvakabo FNV te Amsterdam, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend en heeft op 23 april 2007 een nader besluit genomen.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 november 2008. Appellante is verschenen bijgestaan door mr. A. van Deuzen, eveneens werkzaam bij de Abvokabo FNV te Amsterdam. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door A.P. Prinsen.
1.1. Appellante heeft op 10 november 1997 haar werkzaamheden als onderwijsassistente moeten staken als gevolg van psychische klachten. Naast deze psychische klachten heeft appellante tevens ernstige migraineaanvallen alsmede chronische lage rug- en bekkenklachten. Haar is met ingang van 9 november 1998 een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toegekend, die werd berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%.
1.2. Appellante is in het kader van een herbeoordeling op basis van het aangepaste Schattingsbesluit (Sb) op 13 juli 2005 onderzocht door verzekeringsarts M. Rietveld. Deze arts is van mening dat bij appellante sprake is van onvermogen tot persoonlijk en sociaal functioneren als gevolg van een ernstige psychische stoornis waardoor zij geen duurzaam benutbare mogelijkheden heeft. Vervolgens heeft er op 8 augustus 2005 wederom een verzekeringsgeneeskundig onderzoek plaatsgevonden door verzekeringsarts E. Verweij. Na inlichtingen te hebben ingewonnen bij behandelend neuroloog, J.J. van der Sande, heeft deze arts op 13 december 2005 gerapporteerd dat appellante beperkingen heeft ten opzichte van het normaal functioneren, maar deze zijn niet dusdanig dat er sprake zou zijn van “niet benutbare mogelijkheden”. Aan de hand van de door deze verzekeringsarts opgestelde beperkingen in de Functionele Mogelijkheden Lijst (FML) heeft arbeidsdeskundige H. Drenth geoordeeld dat appellante haar maatmanarbeid kan verrichten. De arbeidsdeskundige heeft tevens een aantal functies geselecteerd waarmee een zodanig inkomen verdiend kan worden dat sprake is van een verlies aan verdiencapaciteit van minder dan 15%. In overeenstemming met deze rapportages heeft het Uwv bij besluit van 3 februari 2006 die uitkering met ingang van 1 april 2006 ingetrokken op de grond dat appellante met ingang van die datum voor minder dan 15% arbeidsongeschikt moet worden beschouwd.
1.3. Bij besluit van 26 juni 2006 (het bestreden besluit 1) is het bezwaar van appellante tegen dit besluit ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante gegrond verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat er onvoldoende aanleiding is de door het Uwv vastgestelde belastbaarheid van appellante voor onjuist te houden. Niettemin is het beroep gegrond verklaard en het bestreden besluit 1 vernietigd vanwege een niet-draagkrachtige motivering wat betreft de geschiktheid van de geduide functies in het licht van de geformuleerde beperkingen.
3. In het hoger beroep is namens appellante aangevoerd is dat met de door het Uwv aangenomen beperkingen in de FML haar klachten zijn onderschat. Gewezen is op de discrepantie tussen de conclusies in de rapportage van verzekeringsarts Rietveld en die in de rapportage van verzekeringsarts Verweij, waarbij aangetekend is dat tussen deze twee onderzoeken slechts een periode van drie weken ligt. Gelet op deze tegenstelling en de periode waarin tot deze verschillende conclusies is gekomen, had het op de weg van het Uwv gelegen nader onderzoek te doen. Tevens is aangegeven dat de rechtbank ten onrechte voorbij is gegaan aan de namens appellante overgelegde informatie van psychiater B. Balraadjsing van 28 augustus 2006, enkel omdat deze verklaring dateert van na de datum in geding. In hoger beroep heeft appellante ter ondersteuning van haar stelling een verklaring overgelegd van laatstgenoemde psychiater van 22 maart 2007.
4.1. Het Uwv heeft berust in de aangevallen uitspraak. Ter uitvoering van de aangevallen uitspraak heeft het Uwv bij het besluit van 23 april 2007 (het bestreden besluit 2) appellantes bezwaren wederom ongegrond verklaard, onder verwijzing naar een nader rapport van zijn bezwaararbeidsdeskundige M.N.J. Kollaard van 23 april 2007. In dit nadere besluit heeft het Uwv het standpunt ingenomen dat appellante (alsnog) ongeschikt is voor haar maatgevende arbeid. De geschiktheid voor de reeds in de primaire fase geduide functies, waarvan de eerste drie zijn: administratief medewerkster (315090), productiemedewerkster (111180) en schadecorrespondent (516080), heeft Kollaard opnieuw beoordeeld. Daarbij is hij tot de conclusie gekomen dat deze onveranderd geschikt zijn voor appellante. Dit geldt evenzeer voor de door de drie reservefuncties.
4.2. Gelet op artikel 6:24 in samenhang met de artikelen 6:18 en 6:19, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), is de Raad van oordeel dat het beroep van appellante, mede geacht moet worden gericht te zijn tegen het bestreden besluit 2.
5.1. De Raad ziet geen aanleiding om met betrekking tot de medische grondslag van het bestreden besluit 1 tot een ander oordeel te komen dan de rechtbank heeft gegeven. Evenals de rechtbank en op de door haar vermelde grond komt ook de Raad tot het oordeel dat niet is kunnen blijken dat de door de verzekeringsarts Verweij opgestelde en door de bezwaarverzekeringsarts P. van Zalinge, onderschreven Functionele Mogelijkheden Lijst (FML) van 12 januari 2006 geen juiste weergave vormt van de bij appellante ten tijde in geding bestaande medische beperkingen. De Raad merkt daarbij op dat naar zijn oordeel door het Uwv op afdoende wijze is gemotiveerd waarom er geen indicatie is voor het aannemen van een situatie van “geen duurzaam benutbare mogelijkheden”. In de door appellante aangegeven discrepanties tussen de conclusies van de verzekeringsartsen Rietveld en Verweij alsmede in het feit dat tussen deze rapportages slechts een kort tijdsbestek lag, ziet de Raad evenmin reden om het besluit onzorgvuldig te achten in die zin dat van het Uwv verwacht had mogen worden nader onderzoek te doen. De Raad overweegt hiertoe dat het oordeel van de verzekeringsarts Verweij is gevormd na de ontvangst van inlichtingen van de behandeld neuroloog en is onderschreven door de bezwaarverzekeringsarts Van Zalinge. Naar het oordeel van de Raad is ook de psychische belastbaarheid van appellante door het Uwv niet overschat. De (bezwaar)verzekeringsartsen hebben in hun onderzoek, waarbij zij beiden appellante hebben gezien en onderzocht, de psychische klachten betrokken. De omstandigheden die aanleiding waren voor haar uitval alsmede de behandelingen die in de loop der tijd hebben plaatsgevonden zijn betrokken bij het medische oordeel van de (bezwaar)verzekeringsartsen en hebben aanleiding gegeven tot het vaststellen van een aantal beperkingen in de rubrieken Persoonlijk en Sociaal Functioneren in de FML. Voorts is bezwaarverzekeringsarts Van Zalinge gemotiveerd ingegaan op de namens appellante na de datum in geding overgelegde verklaringen van psychiater D. Balraadjsing van 28 augustus 2006 en 22 maart 2007. De Raad heeft in de dossierstukken geen aanknopingspunten gevonden om te twijfelen aan de juistheid van deze opvatting van deze artsen van het Uwv. Overigens, had de rechtbank de verklaring van psychiater Balraadjsing niet enkel omdat deze verklaring dateert van na de datum in geding, terzijde mogen stellen. Nu dit stuk in hoger beroep alsnog is meegewogen bij het oordeel van de Raad en verder niet heeft geleid tot een andersluidende beslissing, zal de Raad hieraan geen gevolgen verbinden. Ook de migraineklachten zijn door (bezwaar)verzekeringsartsen in hun oordeel betrokken en hebben mede geleid tot het aannemen van beperkingen zoals vastgesteld in de FML van 12 januari 2006. Gelet op het voorgaande komt de Raad tot de slotsom dat de beperkingen van appellante niet zijn onderschat.
5.2. Wat betreft het bestreden besluit 2 overweegt de Raad het volgende. Met dit besluit heeft het Uwv beoogd de door de rechtbank vastgestelde arbeidskundige gebreken te herstellen. Ter zitting van de Raad heeft de gemachtigde van het Uwv twee van de in totaal zes geduide functies laten vallen namelijk die van “schadecorrespondent” en “boekhouder, loonadministrateur”. Voorzover namens appellante is betoogd dat zij de fijne motoriek mist om de functie van “ productiemedewerker industrie” (111180) dan wel die van “wikkelaar, samensteller elekronische apparaten” (267050) te vervullen, merkt de Raad op dat appellante op dit item in de FML niet beperkt is geacht. Voor wat betreft het bezwaar tegen de in deze functie voorkomende wisselende diensten, wijst de Raad op artikel 9, aanhef en onder f van het Sb. Nu appellante op dit punt in medisch opzicht niet beperkt wordt geacht, faalt ook deze grief. De met betrekking tot de functie van “wikkelaar, samensteller elektronische apparaten” (267050) aangevoerde grond dat appellante niet in staat is te solderen en dat zij ook niet in staat is een opleiding te volgen omdat appellante a-technisch is, kan evenmin slagen nu deze stelling in onvoldoende mate is onderbouwd. Het bezwaar dat appellante niet kan samenwerken met meerdere collega’s in één ruimte waardoor zij een aantal functies niet kan vervullen, vindt geen steun in de vastgestelde beperkingen zoals opgenomen in de FML. Appellante is in staat, zij het beperkt, samen te werken met anderen waarbij zij een afgebakende deeltaak heeft. Ten aanzien van functie van “medewerker Repro” (211030) waarin ervaring met PC gevraagd wordt, terwijl appellante heeft gesteld dat zij nauwelijks met een computer kan omgaan, overweegt de Raad dat, wat er ook zij van deze aangevoerde beroepsgrond, er bij het vervallen van deze functies nog drie functies resteren, namelijk die van “administratief medewerker” (315090), “productiemedewerker industrie” (111180) en “wikkelaar, samensteller elektronische apparaten”(267050) waarop de schatting gebaseerd kan worden, waarbij het arbeidsongeschiktheidspercentage eveneens uitkomt op minder dan 15.
5.3. Alles overziende komt de Raad tot de slotsom dat in ieder geval de resterende drie functies zowel in medisch opzicht als in arbeidskundig opzicht geschikt zijn voor appellante. Het beroep tegen het bestreden besluit 2 slaagt dan ook niet.
6. De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevallen;
Verklaart het beroep tegen het bestreden besluit 2 ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door D.J. van der Vos als voorzitter en R.C. Stam en A.T. de Kwaasteniet als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van A.C.A. Wit als griffier, uitgesproken in het openbaar op 19 december 2008.