ECLI:NL:CRVB:2008:BG8172

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
19 december 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
06-7358 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van WAO-uitkering en beoordeling van arbeidsongeschiktheid

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van appellante tegen de uitspraak van de rechtbank Zwolle-Lelystad, waarin de intrekking van haar WAO-uitkering werd bevestigd. De Centrale Raad van Beroep heeft op 19 december 2008 uitspraak gedaan. De appellante, vertegenwoordigd door haar advocaat mr. H.A. van der Kleij, heeft hoger beroep ingesteld tegen het besluit van het Uwv, dat de WAO-uitkering met ingang van 1 augustus 2005 heeft ingetrokken. Dit besluit was gebaseerd op de conclusie dat de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante per die datum minder dan 15% bedroeg.

De rechtbank had eerder geoordeeld dat er sprake was van een zorgvuldig medisch onderzoek en dat de conclusies daarvan voldoende waren onderbouwd. De Raad bevestigt dit oordeel en stelt vast dat de medische grondslag van de schatting juist was. Appellante voerde aan dat er geen duurzame arbeidsmogelijkheden waren, maar de Raad oordeelt dat de verzekeringsarts en bezwaarverzekeringsarts voldoende onderzoek hebben gedaan en dat de uitkomsten van dit onderzoek niet voor onjuist zijn gehouden.

De Raad wijst erop dat de intrekking van de WAO-uitkering niet in strijd is met artikel 1 van het Europees Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens (EVRM). De Raad concludeert dat de intrekking van de uitkering op een juiste medische basis is gedaan en dat er geen reden is om de aangevallen uitspraak te vernietigen. Het hoger beroep van appellante wordt dan ook afgewezen en de uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd.

Uitspraak

06/7358 WAO
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellante] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank rechtbank Zwolle-Lelystad van 13 november 2006, 06/781 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellante
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen
(hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 19 december 2008
I. PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. H.A. van der Kleij, advocaat te Zwolle, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Bij faxbericht van 27 oktober 2008 heeft appellante de beroepsgronden aangevuld, waarop het Uwv bij brief van 5 november 2008 heeft gereageerd.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 november 2008. Appellante is verschenen bij haar gemachtigde mr. Van der Kleij. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door J.L. Gerritsen.
II. OVERWEGINGEN
1. Voor een overzicht van de voor dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar hetgeen de rechtbank in rubriek 3 van de aangevallen uitspraak heeft weergegeven. De Raad volstaat hier met de vermelding dat het Uwv bij besluit van 23 februari 2006 (het bestreden besluit) het besluit van 31 mei 2005 heeft gehandhaafd, waarbij de aan appellante laatstelijk naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100% verleende uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), met ingang van 1 augustus 2005 is ingetrokken, op de grond dat de mate van haar arbeidsongeschiktheid per die datum minder dan 15% bedroeg.
2.1. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak overwogen dat sprake is geweest van een voldoende diepgaand en zorgvuldig (medisch) onderzoek en dat de uit dat onderzoek getrokken conclusies op toereikende wijze zijn onderbouwd. De rechtbank heeft gelet hierop als haar oordeel gegeven geen reden te zien om de medische grondslag van het bestreden besluit voor onjuist te houden.
2.2. Ten aanzien van de arbeidskundige grondslag van de arbeidsongeschiktheidsschatting heeft de rechtbank overwogen dat weliswaar een tweetal functies voor appellante niet passend is, maar dat die omstandigheid geen gevolgen heeft voor het bestreden besluit, nu ook op basis van de resterende geduide functies een arbeidsongeschiktheidspercentage van minder dan 15 resteert.
2.3. Ten slotte heeft de rechtbank de in beroep namens appellante opgeworpen stelling verworpen dat intrekking van haar WAO-uitkering in strijd is met artikel 1 van Protocol nr. 1 bij het Europees Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de Fundamentele Vrijheden (EVRM). Trb. 1952, 80 (hierna: EP). Daarop is het bestreden besluit in stand gelaten.
3.1. In hoger beroep heeft appellante de in beroep aangevoerde gronden herhaald en nader uitgewerkt.
3.2. Het Uwv heeft bij verweerschrift zich met betrekking tot de medische en arbeidskundige grondslag van het bestreden besluit geschaard achter het oordeel van de rechtbank. Bij brief van 5 november 2008 heeft het Uwv uiteengezet waarom naar zijn opvatting het aangepaste Schattingsbesluit geen schending oplevert van artikel 1 van het EP.
4. De Raad overweegt als volgt.
4.1. Met betrekking tot de medische grondslag heeft appellante erop doen wijzen dat in artikel 4, eerste lid, aanhef en onder b, van het aSB is bepaald dat een door een verzekeringsarts uitgevoerd verzekeringsgeneeskundig onderzoek aan het vereiste dient te voldoen dat een door een andere verzekeringsarts uitgevoerd verzekeringsgeneeskundig onderzoek tot dezelfde bevindingen en conclusies kunnen leiden. Hieraan is volgens appellantes gemachtigde niet voldaan nu de discrepantie tussen de huidige arbeidsongeschiktheidsbeoordeling en die eerder bij appellante hebben plaatsgevonden (welke hebben geleid tot een vaststelling van het ontbreken van duurzaam benutbare mogelijkheden en een arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%) niet kan worden verklaard door een wijziging van de verzekeringsgeneeskundige criteria in de regelgeving.
4.1.1. Dienaangaande overweegt de Raad dat deze stelling feitelijke grondslag mist, nu appellante laatstelijk voor het aan het bestreden besluit ten grondslag liggende verzekeringsgeneeskundig onderzoek van 21 april 2005, op 26 april 2001 door een verzekeringsarts is onderzocht. Deze is, anders dan appellante stelt, niet tot de conclusie gekomen dat sprake was van geen duurzaam benutbare mogelijkheden. Integendeel, aan het van dit onderzoek door de verzekeringsarts W.M. van der Boog opgemaakte rapport valt te ontlenen dat er duurzame arbeidsmogelijkheden waren conform het opgestelde belastbaarheidspatroon, met welke conclusie appellante blijkens dit rapport eens was. Niettemin is appellantes WAO-uitkering voortgezet naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%, omdat de arbeidsdeskundige onvoldoende geschikte functies kon vinden. Uit het in hoger beroep ingezonden rapport van 2 december 2002 van de verzekeringsarts J.H.M.B.M. van Hoeij blijkt dat deze verzekeringsarts op basis van een door appellante ingevulde vragenlijst van mening was dat sprake was van duurzaam benutbare mogelijkheden en dat een Functionele Mogelijkhedenlijst moest worden opgesteld. Daarvan is louter en alleen vanwege de gevorderde zwangerschap van appellante van 28 weken, naar aan dit rapport valt te ontlenen, afgezien.
4.1.2. Strikt genomen ten overvloede wijst de Raad er overigens op dat artikel 4, eerste lid, aanhef en onder b, van het aSB ziet op verzekeringsgeneeskundige onderzoeken naar de medische situatie per een bepaalde datum en niet de bedoeling heeft een verzekeringsgeneeskundig onderzoek te diskwalificeren louter en alleen omdat een onderzoek per een veel eerdere datum tot een andere (quod non) uitkomst heeft geleid.
4.2. De Raad onderschrijft het oordeel van de rechtbank met betrekking tot de medische grondslag van de schatting. Daarbij wijst de Raad erop dat de bezwaarverzekeringsarts J. Nagel appellante op de hoorzitting gezien heeft en aansluitend lichamelijk onderzoek heeft verricht. Tevens heeft hij zijn indrukken van de psychische toestand van appellante in zijn rapport van 10 januari 2006 weergegeven en beschikte hij bij het opmaken van zijn rapport over schriftelijke inlichtingen van de huisarts, inclusief de ontvangen brieven van de behandelende specialisten en het huisartsjournaal. In hoger beroep zijn geen gegevens van medische en/of feitelijke aard door appellante aangevoerd die twijfel oproepen aan de medische beoordeling.
4.3.1. De stelling van appellante in hoger beroep dat, na het vervallen van enige functies in eerste aanleg, de overgebleven functies voor haar niet geschikt zijn deelt de Raad niet. De eigen opvatting van appellante steunt op de aanname dat er verdergaande beperkingen zijn dan de verzekeringsarts heeft aangenomen. Uit het hiervoor overwogene vloeit al voort dat de Raad appellante daarin niet volgt.
4.3.2. Ook overigens heeft de Raad geen reden om de geschiktheid van deze functies niet te onderschrijven.
4.4.1. Ten aanzien van de door appellante gestelde schending van artikel 1 van het EP overweegt de Raad dat die, naar ter zitting door appellantes gemachtigde is toegelicht, in zijn visie niet erin bestaat dat bij de onderhavige schatting niet langer een medische urenbeperking noodzakelijk werd geacht. Van schending zou sprake zijn als zonder verandering in de medische toestand van appellante of haar arbeidsbeperkingen, haar WAO-uitkering zou zijn ingetrokken.
4.4.2. De Raad laat gelet hierop bespreking van deze hoger beroepsgrond achterwege. De intrekking is immers gebaseerd op medisch onderzoek door de verzekeringsarts en de bezwaarverzekeringsarts, waarvan de uitkomsten aan het bestreden besluit ten grondslag zijn gelegd en welke door de Raad hiervoor niet voor onjuist zijn gehouden. Dat onderzoek heeft geen wijziging gebracht in de eerder al bestaande opvatting van de verzekeringsartsen van het Uwv, dat de gezondheidstoestand van appellante zodanig was dat zij beschikte over functionele mogelijkheden om arbeid te verrichten. De omstandigheid dat deze bij de beoordeling in 2001 in de vorm van beperkingen op een zogeheten Fis-formulier zijn weergegeven en thans in een FML met meer aandachtspunten doet daaraan niet af.
4.5. Uit het vorenstaande vloeit voort dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
4.6. De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door D.J. van der Vos als voorzitter en R.C. Stam en A.T. de Kwaasteniet als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van A.C.A. Wit als griffier, uitgesproken in het openbaar op 19 december 2008.
(get.) D.J. van der Vos.
(get.) A.C.A. Wit.
GdJ