ECLI:NL:CRVB:2008:BG8144

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
17 december 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
06-6485 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering ziekengeld op basis van onjuiste maatstaf voor arbeid

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van een appellante tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam, die op 12 oktober 2006 een eerder besluit van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) had bekrachtigd. Appellante, die als secretarieel medewerkster werkte, had zich in 2001 ziek gemeld na een overval en ontving vanaf 2002 een WAO-uitkering. In 2005 werd haar ziekengeld stopgezet, omdat de verzekeringsarts concludeerde dat zij niet ongeschikt was voor de functies die haar eerder waren voorgehouden. Appellante was het hier niet mee eens en ging in hoger beroep.

De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat het Uwv bij de beoordeling van appellantes geschiktheid voor arbeid een onjuiste maatstaf had gehanteerd. De Raad stelde vast dat de bezwaarverzekeringsarts niet voldoende inzicht had in de aard en zwaarte van de functie van secretarieel medewerkster, waardoor een zorgvuldige vergelijking van appellantes beperkingen met de belasting van het werk niet mogelijk was. De Raad vernietigde het bestreden besluit van het Uwv en droeg hen op een nieuw besluit te nemen, waarbij de proceskosten van appellante werden vergoed.

De uitspraak benadrukt het belang van een zorgvuldige beoordeling van de geschiktheid voor arbeid en de noodzaak om de juiste maatstaf te hanteren bij het vaststellen van arbeidsongeschiktheid. De Raad oordeelde dat de eerdere besluiten onvoldoende waren gemotiveerd en dat appellante recht had op een herbeoordeling van haar situatie.

Uitspraak

06/6485 ZW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellant] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 12 oktober 2006, 05/3207 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen
appellante
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 17 december 2008
I. PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. P. Goettsch, advocaat te Amsterdam, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 5 november 2008. Voor appellante is verschenen mr. Goettsch. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door drs. F.A. Steeman.
II. OVERWEGINGEN
1.1. Appellante was werkzaam als secretarieel medewerkster voor 30 uur per week toen zij in 2001 uitviel met psychische klachten naar aanleiding van een overval op straat. Aan appellante is met ingang van 28 juli 2002 een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 55 tot 65%. Nadien heeft het Uwv bij besluit van 8 augustus 2005 besloten de uitkering met ingang van 3 juli 2003 ongewijzigd voort te zetten naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 55 tot 65%. Aan dit besluit ligt ten grondslag een rapportage van de bezwaararbeidsdeskundige van J.M.H. Veugelaars van 26 juli 2005 waarin is aangegeven dat appellante ongeschikt wordt geacht voor haar eigen werk, echter dat zij geschikt kan worden geacht voor onder meer de functies van stikster meubelbekleding/gordijnnaaister/coupeuse, medewerkster huishoudelijke dienst/medewerkster schoonmaak en monsternaaister-controleuse/naaister/verstelnaaister.
1.2.Appellante heeft zich per 24 januari 2005 ziek gemeld met lichamelijke en psychische klachten. Op het spreekuur van 12 augustus 2005 is appellante in het kader van de Ziektewet (ZW) door verzekeringsarts E. Tolsma onderzocht. Deze arts is – nadat hij informatie bij de huisarts van appellante had ingewonnen – tot de conclusie gekomen dat er geen sprake is van toegenomen beperkingen ten opzichte van de eerdere WAO-beoordeling en achtte appellante op en na 12 augustus 2005 niet ongeschikt om de functies, die haar zijn voorgehouden in het kader van deze WAO-beoordeling, te verrichten. Bij besluit van 15 augustus 2005 heeft het Uwv bepaald dat appellante met ingang van 12 augustus 2005 geen recht meer heeft op ziekengeld. Het tegen het besluit van 15 augustus 2005 gemaakte bezwaar is, na een herbeoordeling door de bezwaarverzekeringsarts R.H.J. van Glabbeek, bij besluit van 7 november 2005 (hierna: het bestreden besluit) gegrond verklaard, met dien verstande dat appellante op en na 16 augustus 2005 onveranderd in staat wordt geacht passende arbeid te verrichten.
2. De rechtbank heeft het tegen het bestreden besluit ingestelde beroep ongegrond verklaard.
3. De Raad oordeelt als volgt.
3.1. De Raad is – evenals de rechtbank – van oordeel dat er onvoldoende grond bestaat voor het oordeel dat het medisch onderzoek door de verzekeringsarts Tolsma en de bezwaarverzekeringsarts Van Glabbeek niet voldoende zorgvuldig tot stand is gekomen. Daarbij overweegt de Raad dat de zowel de verzekeringsarts als de bezwaarverzekeringsarts appellante lichamelijk en psychisch hebben onderzocht en dat deze artsen bij de beoordeling beschikten over informatie van de huisarts en de behandelend psycholoog. Naar aanleiding van hetgeen appellante in hoger beroep heeft aangevoerd overweegt de Raad dat de bezwaarverzekeringsarts Van Glabbeek bij zijn oordeelsvorming beschikte over de informatie van psycholoog C. Hof van 2 november 2005. Van Glabbeek heeft, zoals is aangegeven in zijn rapportage van 21 oktober 2005, daarin geen aanleiding gezien om te oordelen dat appellante niet geschikt kan worden geacht om passende arbeid te verrichten. Nu de in hoger beroep overgelegde informatie van psycholoog Hof van 27 december 2005 en 25 juli 2006, volgens de bezwaarverzekeringsarts geen ander licht werpt op de gezondheidstoestand van appellant op de datum hier in geding, 16 augustus 2005, en de bezwaarverzekeringsarts na eigen psychisch onderzoek tot de conclusie is gekomen dat bij appellante geen aanwijzingen bestaan voor psychopathologie, ziet de Raad geen aanleiding deze bevindingen voor onjuist te houden.
3.2. De Raad is niettemin van oordeel dat het bestreden besluit niet in stand kan blijven en overweegt daartoe het volgende.
3.3. Ingevolge artikel 19, eerste en vierde lid, van de ZW heeft de verzekerde bij ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid, als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebreken, recht op ziekengeld. Volgens vaste jurisprudentie van de Raad dient onder ‘zijn arbeid’ in voormelde zin te worden verstaan de laatstelijk voor de ziekmelding feitelijk verrichte arbeid. Deze regel lijdt echter in zoverre uitzondering dat, wanneer de verzekerde na het volbrengen van de voorgeschreven wachttijd, blijvend ongeschikt is voor zijn oude werk en niet in enig werk heeft hervat, als maatstaf geldt arbeid, zoals die nader is geconcretiseerd bij de beoordeling van betrokkenes aanspraak op een uitkering ingevolge de WAO.
3.4. Uit hetgeen onder 1.2 is weergegeven blijkt dat het Uwv in het onderhavige geding als ‘zijn arbeid’ de functies, die aan appellante zijn voorgehouden in het kader van de eerdere WAO-beoordeling, heeft aangemerkt. In dit kader heeft de Raad overwogen dat uit de gedingstukken is gebleken dat appellante naast de per 28 juli 2002 toegekende WAO-uitkering tot omstreeks 1 april 2004 arbeid heeft verricht. Deze arbeid betrof werkzaamheden in de functie van secretarieel medewerkster P&O voor 20 uur per week. Bij brief van 21 oktober 2008 heeft het Uwv, desgevraagd, meegedeeld dat ten aanzien van de beoordeling van appellantes ongeschiktheid tot werken per 16 augustus 2005, een onjuiste maatstaf arbeid is gehanteerd. De bezwaarverzekeringsarts heeft vervolgens op 20 oktober 2008 rapport uitgebracht, waarin deze tot de conclusie is gekomen dat appellante, gelet op zijn onderzoek van 21 oktober 2005, geschikt kan worden geacht voor de functie van secretarieel medewerkster P&O voor 20 uur in de week. Uit deze rapportage is de Raad echter niet gebleken dat Van Glabbeek een voldoende duidelijk beeld had van de aard en de zwaarte van deze functie. Daarnaast is niet duidelijk wat de urenomvang van de hier geldende maatstaf arbeid is. Een werkomschrijving van de functie van secretarieel medewerkster P&O ontbreekt in het dossier. Hieruit volgt naar het oordeel van de Raad dat de bezwaarverzekeringsarts niet zonder meer tot de conclusie heeft kunnen komen dat appellante geschikt moet worden geacht voor het laatst verrichte werk in de functie van secretarieel medewerkster. Een vergelijking van de beperkingen – hoe gering ook – met de belasting in het werk van secretarieel medewerkster heeft bij gebreke van een duidelijke werkomschrijving niet plaats kunnen vinden.
3.5. Gelet op hetgeen onder 3.4 is overwogen is de Raad van oordeel dat het bestreden besluit niet op een zorgvuldige wijze is voorbereid en dientengevolge een draagkrachtige motivering ontbeert. Hieruit volgt dat het bestreden besluit wegens strijd met de artikelen 3:2 en 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) zal worden vernietigd en het Uwv zal worden opgedragen een nieuw besluit op bezwaar te nemen.
3.6. De Raad acht termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Awb het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellante. De proceskosten worden begroot op € 644,-- voor verleende rechtsbijstand in beroep en op € 644,-- voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep, in totaal derhalve op € 1.288,--.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep tegen het bestreden besluit gegrond en vernietigt dat besluit;
Bepaalt dat de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen een nieuw besluit op bezwaar neemt met inachtneming van deze uitspraak;
Veroordeelt de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen in de proceskosten van appellante tot een bedrag groot € 1.288,--, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan de griffier van de Raad;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellante het betaalde griffierecht van € 142,-- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door C.P.J. Goorden als voorzitter en G. van der Wiel en M.C.M. van Laar als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van W.R. de Vries als griffier, uitgesproken in het openbaar op 17 december 2008.
(get.) C.P.J. Goorden.
(get.) W.R. de Vries.
GdJ