[appellant] (hierna: appellant),
tegen de uitspraken van de rechtbank Amsterdam van 5 september 2006, 04/4407 (hierna: aangevallen uitspraak 1) en 23 november 2007, 07/981 (hierna: aangevallen uitspraak 2),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 17 december 2008
Namens appellant heeft mr. drs. W. Hoebba, advocaat te Amsterdam, in beide gedingen hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft verweerschriften ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 5 november 2008. Appellant is verschenen en het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door drs. F.A. Steeman. Daarbij is gebleken dat drs. Steeman, hoewel de Raad het Uwv per aangetekende post een kennisgeving voor de zitting heeft toegezonden, niet op de hoogte was van de behandeling van het geding met nr. 06/6033 ZW. In verband daarmee heeft hij de Raad verzocht om hernieuwde behandeling ter zitting van dit geding op een nader te bepalen datum.
De Raad heeft de behandeling ter zitting van beide gedingen gewoon doorgang laten vinden en aangegeven zich in raadkamer te zullen buigen over voormeld verzoek.
1. De Raad heeft geen termen aanwezig geacht het verzoek van het Uwv te honoreren.
2. Bij zijn oordeelsvorming gaat de Raad uit van de volgende feiten en omstandigheden.
2.1. Appellant was als uitzendkracht werkzaam bij een rozenkwekerij toen hij op 25 september 1996 uitviel met psychische klachten. Na het voltooien van de wachttijd is hem per 24 september 1997 een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. Deze uitkering is per 5 september 1998 ingetrokken. Nadien heeft appellant een aantal (korte) perioden gewerkt als medewerker bloemenveiling, schoonmaker en autopoetser, afgewisseld met perioden van ziekte of uitkering ingevolge de Werkloosheidswet. Na een ziekmelding met psychische klachten per 6 september 2001 voor het werk van autopoetser is aan appellant aansluitend een uitkering ingevolge de Ziektewet (ZW) en per 4 oktober 2001 een WAO-uitkering, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%, toegekend.
2.2. Na overleg met de behandelende sector en een spreekuurcontact met appellant op 21 december 2001 heeft de verzekeringsarts appellant in psychisch opzicht beperkt geacht. Op basis van die beperkingen heeft de arbeidsdeskundige functies geselecteerd. Vergelijking van de loonwaarde van de middelste van de drie functies met de hoogste lonen met het voor appellant vastgestelde maatmaninkomen van de functie van medewerker rozenkwekerij resulteerde volgens de arbeidsdeskundige in een verlies aan verdiencapaciteit van 0%. In overeenstemming hiermee heeft het Uwv bij besluit van 10 april 2002 de WAO-uitkering van appellant per 12 mei 2002 ingetrokken.
2.3 Appellant heeft zich opnieuw ziek gemeld per 13 september 2002. Bij besluit van 11 juni 2003 is hem ter zake van dit ziektegeval uitkering ingevolgde de ZW geweigerd. Het Uwv heeft daarbij aangegeven dat appellant al over de maximum termijn van 52 weken tot 4 september 2002 ziekengeld had ontvangen en dat perioden van ongeschiktheid die elkaar binnen vier weken opvolgen voor de bepaling van die termijn worden samengeteld, ook bij ziektegevallen die aanvangen binnen vier weken na de maximale uitkeringsperiode van 52 weken.
2.4. Bij besluit van 12 december 2002 heeft het Uwv het bezwaar tegen het besluit van 10 april 2002 ongegrond verklaard. De rechtbank heeft bij uitspraak van 8 april 2004, 03/276, het daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard.
2.5. Bij besluit van 30 juli 2004 (hierna: bestreden besluit 1) heeft het Uwv het bezwaar tegen het besluit van 11 juni 2003 ongegrond verklaard.
2.6. De Raad heeft bij uitspraak van 16 augustus 2006, 04/2794, de uitspraak van de rechtbank van 8 april 2004 en het besluit van 12 december 2002 vernietigd en daartoe het navolgende overwogen:
“Naar het oordeel van de Raad heeft het Uwv, desgevraagd, onvoldoende gemotiveerd waarom de functie van medewerker rozenkwekerij voor 29 uur per week, die appellant heeft verricht van 5 augustus 1996 tot 25 september 1996, ook bij de onderhavige schatting als maatman wordt gehanteerd in plaats van één van de nadien vervulde functies. Na de eerdere intrekking van de WAO-uitkering in 1998 heeft appellant van 9 april 1999 tot 30 juni 1999 gewerkt bij de bloemenveiling Aalsmeer voor 38 uur per week. Vanaf 4 december 2000 verrichte hij schoonmaakwerkzaamheden voor 38 uur per week. Na zes weken is hij hiervoor uitgevallen wegens ziekte. Op 12 juni 2001 is appellant weer bij de bloemenveiling gaan werken. Per 23 augustus 2001 heeft hij daar ontslag genomen in verband met toename van zijn klachten. Op 3 september 2001 is hij gaan werken als autopoetser. Op 6 september 2001 is hij hiervoor uitgevallen. Weliswaar moet aan het Uwv worden toegegeven dat voormelde functies, naar later is gebleken, voor appellant ongeschikt waren, maar datzelfde gold voor de functie van medewerker rozenkwekerij. Naar het oordeel van de Raad ligt het in de rede bij de onderhavige WAO-beoordeling, die plaats vindt in het kader van de intrekking van de WAO-uitkering na een nieuwe toekenning, een van de laatst vervulde functies, bijvoorbeeld de langst vervulde functie van medewerker bij de bloemenveiling Aalsmeer voor 38 uur per week, als maatman te hanteren”.
2.7. Bij de aangevallen uitspraak 1 heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit 1 ongegrond verklaard. De rechtbank heeft daartoe overwogen dat noch in de dwingendrechtelijke bepaling van artikel 29, vijfde lid, van de ZW ten tijde in geding, noch in de rechtspraak aanknopingspunten zijn te vinden om in de onderhavige situatie, waarin reeds 52 weken ziekengeld is uitgekeerd en waarin binnen vier weken daarna wederom een beroep wordt gedaan op de ZW, tot het oordeel te komen dat nog recht op uitkering bestaat.
2.8. Ter uitvoering van de uitspraak van de Raad van 16 augustus 2006 heeft het Uwv na nader onderzoek de maatman van appellant vastgesteld op de functie van medewerker bloemenveiling voor 38 uur per week. Aangezien het hierbij behorende maatmaninkomen van € 7,67 per uur minder bedroeg dan het oorspronkelijk vastgestelde maatmaninkomen van € 9,36 is dit laatste maatmaninkomen onverminderd aan de schatting ten grondslag gelegd en is de mate van arbeidsongeschiktheid per 12 mei 2002 ongewijzigd op minder dan 15% gehandhaafd. Bij hernieuwd besluit op bezwaar van 19 maart 2007 (hierna: bestreden besluit 2) heeft het Uwv het bezwaar tegen het besluit van 10 april 2002 ongegrond verklaard.
2.9. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak 2 het beroep tegen het bestreden besluit 2 ongegrond verklaard. Ten aanzien van de stelling van appellant dat hij niet geschikt was voor de maatmanfunctie en dat de arbeidsongeschiktheid niet kan worden vastgesteld heeft de rechtbank overwogen dat appellant dit standpunt pas na afgifte van het bestreden besluit kenbaar heeft gemaakt en dat het Uwv daarmee geen rekening heeft kunnen houden. Voorts heeft de rechtbank vastgesteld dat appellant van 9 april 1999 tot 30 juni 1999 en later van 12 juni 2001 tot 23 augustus 2001 als medewerker bij de bloemenveiling heeft gewerkt, vervolgens ontslag heeft genomen en dat niet is gebleken dat deze functie ongeschikt is of was voor appellant.
08/330 WAO
3.1. De Raad overweegt allereerst dat in dit geding slechts de hoogte van het maatmaninkomen en de daaruit voortvloeiende berekening van de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant aan de orde kan komen. Hetgeen namens appellant in hoger beroep is aangevoerd heeft de Raad niet tot een ander oordeel gebracht dan de rechtbank. De Raad stelt vast dat appellant met de vaststelling van zijn maatman op de functie van medewerker bloemenveiling, in overeenstemming met de onder 2.6 aangehaalde overweging van de Raad in de uitspraak van 16 augustus 2006, met de handhaving van zijn maatmaninkomen op de hoger beloonde functie van medewerker rozenkwekerij en met de daaruit voortvloeiende vaststelling van de mate van arbeidsongeschiktheid niet tekort is gedaan.
3.2. Het voorgaande leidt de Raad tot de slotsom dat de aangevallen uitspraak 2 voor bevestiging in aanmerking komt.
06/6033 ZW
4.1. Het gaat in dit geding om de beantwoording van de vraag of het oordeel van de rechtbank over het bestreden besluit 1 in rechte stand kan houden. De Raad beantwoordt deze vraag bevestigend en stelt zich achter de overwegingen van de rechtbank in de aangevallen uitspraak. Hetgeen namens appellant hiertegen in hoger beroep is aangevoerd bevat, in vergelijking met de stellingname van appellant in eerste aanleg, geen nieuwe gezichtspunten en heeft de Raad niet tot een ander oordeel gebracht.
4.2. Het vorenstaande brengt de Raad tot de conclusie dat de aangevallen uitspraak 1 voor bevestiging in aanmerking komt.
5.1. De Raad acht tot slot geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraken.
Deze uitspraak is gedaan door M.C.M. van Laar als voorzitter en G. van der Wiel en C.P.J. Goorden als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van W.R. de Vries alsgriffier, uitgesproken in het openbaar op 17 december 2008.