[appellant] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 21 september 2006, 06/210 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 12 december 2008
Namens appellant heeft mr. A.E.L.Th. Balkema, advocaat te Arnhem, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het Uwv heeft een nieuw besluit op bezwaar, gedateerd 20 november 2006, genomen waartegen mr. Balkema namens appellant beroep heeft ingesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 31 oktober 2008. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Balkema. Het Uwv was vertegenwoordigd door mr. E.T.J. van de Pavert.
1.1. Appellant heeft op 10 oktober 1997 zijn werkzaamheden als productiemedewerker gestaakt in verband met een combinatie van lage rug-, rechterschouder- en armklachten. Per einde wachttijd, 9 oktober 1998, is aan hem een WAO-uitkering, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%, toegekend.
1.2. Bij besluit van 21 december 2005 heeft het Uwv, beslissend op bezwaar, gehandhaafd zijn besluit van 9 augustus 2005, waarbij de WAO-uitkering van appellant per 9 oktober 2005 is herzien naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 35-45%.
2.1. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het namens appellant tegen het besluit van 21 december 2005 ingestelde beroep ongegrond verklaard.
3.1. Bij nieuw besluit op bezwaar van 20 november 2006 heeft het Uwv het bezwaar van appellant alsnog gegrond verklaard en de WAO-uitkering van appellant per 9 oktober 2005 herzien en nader vastgesteld naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 45-55%.
4.1. Tegen het oordeel van de rechtbank is namens appellant in hoger beroep - evenals in beroep en kort samengevat weergegeven - aangevoerd dat onvoldoende gemotiveerd is waarom zijn beperkingen zijn afgenomen ondanks het feit dat er eerder op medische gronden tot volledige arbeidsongeschiktheid is geconcludeerd en er geen sprake is van verbetering van zijn gezondheidssituatie, eerder een verslechtering. In het geval van lichamelijke klachten zoals bij appellant had de bezwaarverzekeringsarts een eigen lichamelijk onderzoek moeten verrichten. Het achterwege laten daarvan acht appellant onzorgvuldig. Hij acht voorts de functionele mogelijkheden lijst (FML) niet inzichtelijk omdat de codes per aspect niet gemotiveerd worden naar ernst, duur en intensiteit. Tevens is hij van mening dat de manier van invullen van de FML onvoldoende houvast biedt. Appellant heeft ook aangegeven dat hij de geduide functies niet kan vervullen.
4.2. In hetgeen appellant met betrekking tot de medische aspecten naar voren heeft gebracht, heeft de Raad geen aanleiding gevonden om tot een ander oordeel te komen dan door de rechtbank in de aangevallen uitspraak is neergelegd.
De Raad ziet met de rechtbank geen aanleiding te twijfelen aan de juistheid van de door het Uwv vastgestelde belastbaarheid van appellant per 9 oktober 2005, welke is gebaseerd op de bevindingen van de (bezwaar)verzekeringsartsen. De Raad voegt daaraan toe dat uitsluitend in geschil is de medische situatie op de datum in geding (9 oktober 2005) en dat aan het feit dat eerder het standpunt ingenomen werd dat sprake is van geen duurzaam benutbare mogelijkheden niet afdoet dat per datum in geding minder beperkingen aangenomen kunnen worden. De Raad onderschrijft in dit verband het standpunt van de (bezwaar)verzekeringsartsen dat uit de anamnese, het lichamelijk onderzoek en de beschikbare medische informatie van onder meer de behandelend orthopedisch chirurg M. Spruit van 21 mei 2003 en 14 maart 2005 en van de anesthesioloog G.E.C.J.M. van Oss van 12 januari 2005 af te leiden is dat er van evidente objectieve problematiek sprake is, maar dat de pijnbeleving niet in verhouding is met de gevonden afwijkingen. De subjectieve waardering door appellant van zijn arbeidsbeperkingen op basis van de klachten en aandoeningen kunnen bij de vaststelling van de functionele mogelijkheden geen rol spelen. Appellant heeft geen medische stukken overgelegd op grond waarvan geconcludeerd zou moeten worden dat de per datum in geding vastgestelde beperkingen, neergelegd in de FML van 27 maart 2006, voor onjuist gehouden moeten worden.
4.3. De Raad is voorts van oordeel dat het achterwege laten van lichamelijk onderzoek door de bezwaarverzekeringsarts niet onzorgvuldig is geweest. De bezwaar-verzekeringsarts heeft appellant ter hoorzitting gezien en gesproken, het dossier bestudeerd en zich daarbij tevens kunnen baseren op de resultaten van het lichamelijk onderzoek verricht door de primaire verzekeringsarts plus de overige in het dossier aanwezige medische informatie. Nu appellant geen nieuwe medische stukken heeft overgelegd waaruit blijkt van een verslechtering van zijn fysieke mogelijkheden, was een eigen lichamelijk onderzoek door de bezwaarverzekeringsarts naar het oordeel van de Raad niet noodzakelijk.
4.4. Met betrekking tot appellants algemene stelling dat de FML inzichtelijkheid mist, overweegt de Raad dat het tot de specifieke deskundigheid van de verzekeringsarts behoort om een vertaling te maken van de tijdens het onderzoek vastgestelde beperkingen naar de FML. Deze vertaling dient overeen te komen met hetgeen in de rapportage is vermeld. Een afzonderlijke toelichting bij elk item is niet vereist. Voorts verwijst de Raad naar zijn uitspraak van 9 november 2004 (LJN AR4716) waarin hij heeft geoordeeld dat hem niet is gebleken van redenen om een systeem als het CBBS niet in beginsel rechtens aanvaardbaar te achten als ondersteunend systeem en methode bij de beoordeling van arbeidsongeschiktheid.
4.5. Het Uwv heeft in zijn brief van 20 november 2006 en de daaraan ten grondslag liggende rapportage van de bezwaararbeidsdeskundige aangegeven het besluit van 21 december 2005 om arbeidskundige redenen niet te handhaven. De Raad ziet hierin aanleiding de aangevallen uitspraak en dat besluit te vernietigen.
5.1. Met het besluit van 20 november 2006 is niet geheel aan de bezwaren van appellant tegemoetgekomen. Hieruit vloeit voort dat de Raad het besluit van 20 november 2006, met toepassing van de artikelen 6:18 en 6:19 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), in de procedure dient te betrekken.
5.2. Appellant heeft voor wat betreft de medische grondslag van het besluit van 20 november 2006 verwezen naar de gronden tegen het besluit van 21 december 2005. Daarnaast heeft appellant aangegeven nog steeds van mening te zijn dat hij de geduide functies wegens overschrijding op diverse aspecten van zijn belastbaarheid niet kan vervullen.
5.3. De Raad overweegt in dit verband als volgt.
5.4. Het Uwv heeft de medische onderbouwing van de verlaging van de WAO-uitkering niet gewijzigd en appellant heeft hiertegen geen nieuwe gronden aangevoerd zodat de Raad met betrekking tot de medische kant volstaat met verwijzing naar hetgeen hij hierover in overwegingen 4.2 tot en met 4.4 heeft geoordeeld.
5.5. Met betrekking tot de arbeidskundige onderbouwing van het besluit van 20 november 2006 is de Raad van oordeel dat deze niet toereikend is.
De Raad overweegt daartoe als volgt.
5.6. In het resultaat functiebeoordeling van 21 juli 2005 wordt in de functie van monteuse (SBC-code 267050, functienummer 3697-0026-054) bij aspect zitten, 5.2.1, aangegeven dat dagelijks gedurende niet meer dan ongeveer 7 uren tijdens 4 werkuren 2 maal ongeveer 30 minuten achtereen en tijdens 4 werkuren 3 maal ongeveer 15 minuten achtereen moet worden gezeten. Volgens de FML kan appellant zo nodig gedurende het grootste deel van de werkdag zitten tot en met 6 uur maximaal. De Raad stelt vast dat in deze functie de toegestane duur op het aspect zitten met één uur overschreden wordt. De door de bewaararbeidsdeskundige in zijn rapportage van 17 november 2006 gegeven toelichting dat de mogelijkheid bestaat tot tussentijds vertreden en tot het vervullen van de functie in staande positie acht de Raad onvoldoende, omdat appellant dan één uur extra zou moeten staan hetgeen gelet op zijn belastbaarheid op dat punt - hij mag maximaal 1 uur per dag staan -, en de overige belasting in deze functie - 40 minuten staan - niet mogelijk is. Voorts wordt in de functie van productiemedewerker textiel, geen kleding (SBC-code 272043) bij aspect staan tijdens het werk, 5.4.2, aangegeven dat dagelijks tijdens 8 werkuren 1 maal ongeveer 15 minuten moet worden gestaan, in totaal dus 2 uren. Volgens de FML kan appellant in totaal ongeveer 1 uur per dag staan, 15 minuten achtereen. Dat betekent een overschrijding van de belastbaarheid met 1 uur. Door de bezwaararbeidsdeskundige is op dit specifieke punt geen toelichting gegeven. Er is slechts toegelicht dat 30 minuten achtereen staan toelaatbaar is, omdat geen sprake is van statisch staan. In de functie van productiemedewerker confectie, kleermaken (SBC-code 272042) wordt in functienummer 2311-0028-022 aangegeven dat tijdens 2 werkuren 2 maal ongeveer 30 minuten achtereen moet worden gestaan. De Raad stelt vast dat dit niet alleen een overschrijding van de belastbaarheid op het aspect staan tijdens het werk van één uur inhoudt, maar dat ook de toegestane belastbaarheid op het aspect staan van 15 minuten achtereen overschreden wordt. De hierbij gegeven toelichting van de bezwaararbeidsdeskundige dat het niet statisch staan betreft, acht de Raad onvoldoende.
5.7. Onverminderd het voorgaande acht de Raad de door de bezwaararbeidsdeskundige Z. Eggink in diens rapportage van 1 juni 2006 gegeven toelichting op de functies van productiemedewerker confectie, kleermaken, en productiemedewerker textiel, geen kleding, in verband met de allergie van appellant voor huisstofmijt afdoende. De Raad ziet in hetgeen appellant hierover heeft aangevoerd geen aanleiding te twijfelen aan de juistheid van de conclusie van de bezwaararbeidsdeskundige over de geschiktheid van deze functies op dit aspect.
6.1. Het voorgaande leidt tot de conclusie dat het besluit van 20 november 2006 een toereikende motivering van de arbeidskundige grondslag ontbeert. De Raad zal het beroep tegen dit besluit dan ook gegrond verklaren en dit besluit vernietigen.
6.2. De Raad acht termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Awb het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellant in beroep en hoger beroep tot een bedrag van € 644,-- in beroep en van € 644,-- in hoger beroep.
De Centrale Raad van Beroep,
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep tegen het besluit van 21 december 2005 gegrond en vernietigt dat besluit;
Verklaart het beroep tegen het besluit van 20 november 2006 gegrond en vernietigt dat besluit;
Bepaalt dat de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen een nieuw besluit op het bezwaar van appellant neemt;
Veroordeelt de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 1288,--, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellant het betaalde griffierecht van in totaal € 142,-- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door G. van der Wiel als voorzitter en G.J.H. Doornewaard en I.M.J. Hilhorst-Hagen als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van A.C. Palmboom als griffier, uitgesproken in het openbaar op 12 december 2008.