ECLI:NL:CRVB:2008:BG8047

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
12 december 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
05-1196 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van WAO-uitkering en beoordeling arbeidsongeschiktheid

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht, waarin de intrekking van zijn WAO-uitkering door het Uwv werd behandeld. Appellant, die zich op 29 mei 2002 ziekmeldde met een urologische aandoening, ontving aanvankelijk een WAO-uitkering op basis van 80 tot 100% arbeidsongeschiktheid. Echter, het Uwv trok deze uitkering per 8 mei 2003 in, omdat appellant volgens hen minder dan 15% arbeidsongeschikt was. De rechtbank oordeelde dat de arbeidskundige beoordeling van het Uwv niet volledig gegrond was, maar bevestigde de medische grondslag van het besluit.

In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat zijn arbeidsbeperkingen zijn onderschat en dat de belasting van de geduide functies te zwaar voor hem is. De Raad voor de Rechtspraak heeft de argumenten van appellant beoordeeld en geconcludeerd dat de algemene bezwaren tegen het Claimbeoordelings- en Borgingssysteem (CBBS) geen doel treffen. De Raad oordeelde dat de bezwaarverzekeringsarts en de bezwaararbeidsdeskundige voldoende gemotiveerd hebben dat de functies die aan de intrekking ten grondslag lagen, actueel waren en dat appellant in staat was deze functies te vervullen.

Uiteindelijk heeft de Raad de aangevallen uitspraak vernietigd voor zover deze de rechtsgevolgen van het besluit van 19 december 2003 in stand liet. De Raad heeft het Uwv opgedragen om een nieuw besluit te nemen op de bezwaren van appellant, met inachtneming van de overwegingen in deze uitspraak. Tevens is het Uwv veroordeeld in de proceskosten van appellant, die zijn begroot op € 644,-.

Uitspraak

05/1196 WAO
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellant] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 10 januari 2005, 04/249 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 12 december 2008
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. H. Cornelis, advocaat te Utrecht, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is – gevoegd met een aantal andere zaken – behandeld ter zitting van de Raad op 31 oktober 2008, waar voor appellant zijn voornoemde gemachtigde is verschenen en waar namens het Uwv zijn verschenen mr. E.J.S. van Daatselaar, de arbeidsdeskundig beleidsmedewerker E.M. Cohen, de arbeidskundige analist D. Vermeulen en de verzekeringsarts W.C. Otto, allen werkzaam bij het Uwv.
II. OVERWEGINGEN
1.1. Appellant heeft fulltime gewerkt als loodsmedewerker en heeft zich op 29 mei 2002 ziekgemeld met een urologische ontsteking. In verband hiermee heeft het Uwv hem per 26 juni 2002, na een wachttijd van vier weken, een uitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%.
1.2. Bij besluit van 27 maart 2003 heeft het Uwv per 8 mei 2003 de WAO-uitkering van appellant ingetrokken, omdat hij voor minder dan 15% arbeidsongeschikt in de zin van de WAO moet worden geacht. Bij besluit van 19 december 2003 zijn de bezwaren van appellant tegen dit besluit ongegrond verklaard. Aan de intrekking van de uitkering ligt ten grondslag dat appellant in staat wordt geacht om met zijn beperkingen in voor hem geschikte gangbare functies een zodanig inkomen te verwerven, dat zijn mate van arbeidsongeschiktheid is afgenomen naar minder dan 15%. De mate van arbeidsongeschiktheid van appellant is bepaald met behulp van het zogeheten Claimbeoordelings- en Borgingssysteem (hierna: CBBS).
2. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het besluit van 19 december 2003 gegrond verklaard voor zover het de arbeidskundige beoordeling betreft. De rechtbank heeft het beroep voor het overige ongegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd, bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven en beslissingen genomen omtrent proceskosten en griffierecht. De rechtbank kan zich verenigen met de medische en de arbeidskundige grondslag van het besluit, zij het dat de functie onder SBC code 272043 niet aan de schatting ten grondslag kan worden gelegd. Er resteren echter voldoende functies om de vaststelling van de mate van arbeidsongeschiktheid per 8 mei 2003 op te kunnen baseren. Wel is de rechtbank van oordeel dat de geschiktheid voor appellant van een van de geduide functies pas in de beroepsfase voldoende is gemotiveerd.
3.1. Het hoger beroep richt zich tegen het oordeel van de rechtbank over de medische en de arbeidskundige grondslag van het besluit. Namens appellant is aangevoerd dat zijn arbeidsbeperkingen zijn onderschat, dat de belasting van een aantal geduide functies te zwaar voor hem is en dat de aanvaardbaarheid van de overschrijdingen van zijn in de functionele mogelijkhedenlijst (FML) van 11 november 2003 vastgelegde belastbaarheid, mede in het licht van de toelichtingen bij een aantal opgenomen beperkingen en de bijzondere belastingen op een aantal aspecten, onvoldoende is gemotiveerd. Onder verwijzing naar een uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 20 juni 2006, nr. 02/4797 (LJN: AY7963) stelt de gemachtigde van appellant dat onvoldoende duidelijk is of de voor de schatting gebruikte functies tijdig zijn geactualiseerd, reden waarom zij verlangt dat de zogenoemde enquêteformulieren door het Uwv worden overgelegd. De gemachtigde van appellant heeft zich tenslotte aangesloten bij de algemene kritiek op het CBBS, die naar voren is gebracht in het hoger beroep in de beide andere gedingen die gelijktijdig met het onderhavige geschil ter zitting van de Raad zijn behandeld, waaronder het hoger beroep tegen de voornoemde uitspraak van de rechtbank Amsterdam en het verzoek tot herziening van de uitspraak van de Raad van 9 november 2004, 03/2859 (LJN: AR4717).
3.2. Het Uwv heeft berust in de aangevallen uitspraak en heeft ter zitting aangegeven dat de functie onder SBC code 272043 niet langer aan de bepaling van de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant per 8 mei 2003 ten grondslag zal worden gelegd. Via rapportages van zijn bezwaarverzekeringsarts en bezwaararbeidsdeskundige heeft het Uwv een nadere toelichting gegeven op de in de FML opgenomen beperkingen van appellant en op een aantal belastingpunten van de voor de schatting gebruikte functies. Met betrekking tot de kritiek op de actualisering van de functies heeft het Uwv verwezen naar hetgeen hierover is opgenomen in een brief van 4 augustus 2006, die bij wijze van verweer is overgelegd in de in overweging 3.1 aangeduide procedure met betrekking tot het verzoek om herziening. Onder verwijzing naar de uitspraak van de Raad van 18 augustus 2006 (LJN: AY6390) stelt het Uwv dat er geen reden is om in dit geval de gevraagde enquêteformulieren over te leggen, omdat dat alleen nodig is in twijfelgevallen, waarvan hier geen sprake is. Ter zitting van de Raad is namens het Uwv gemotiveerd verdedigd, dat uit de gedingstukken blijkt dat de drie functies die in het onderhavige geval aan het intrekkingsbesluit ten grondslag zijn gelegd, op een zodanig moment opnieuw zijn onderzocht, dat ze ten tijde voor dit geding van belang, op 8 mei 2003, voldoende actueel waren.
4.1. Allereerst overweegt de Raad, dat de algemene bezwaren van appellant tegen het voor de bepaling van zijn mate van arbeidsongeschiktheid gebruikte CBBS systeem geen doel treffen. Voor de motivering van dit oordeel verwijst de Raad naar zijn uitspraak in de zaak met nrs. 06/3585 en 06/4408 WAO, LJN BG5758, van 5 december 2008.
4.2. Evenals de rechtbank is de Raad van oordeel dat de stelling van appellant dat zijn arbeidsbeperkingen door het Uwv zijn onderschat, geen doel treft. De bezwaarverzekeringsarts B.C. Bockwinkel heeft blijkens zijn rapportages van 11 november 2003 en 12 februari 2004 alle beschikbare medische informatie bij zijn beoordeling betrokken en naar het oordeel van de Raad in het licht daarvan de door hem in de FML opgenomen arbeidsbeperkingen van appellant, voldoende overtuigend gemotiveerd. De Raad kan zich eveneens vinden in de toelichting van deze bezwaarverzekeringsarts over de mate waarin appellant kan worden geconfronteerd met deadlines en productiepieken en bij het verrichten van werkzaamheden kan worden blootgesteld aan tocht.
4.3.1. Met betrekking tot de vraag of appellant met zijn in de FML opgenomen beperkingen in staat moet worden geacht de aan de geduide functies verbonden werkzaamheden te verrichten, overweegt de Raad het volgende. Nu de functie met SBC code 272043 is komen te vervallen liggen aan de schatting nog functies onder drie SBC codes ten grondslag, te weten productiemedewerker pluimveeslachterij (SBC code 271070), inpakster koekjes (111190) en printmonteur en assemblagemedewerker (111180).
4.3.2. Zoals de Raad in overweging 3.2 heeft aangegeven, heeft het Uwv alsnog gemotiveerd, dat de voor de schatting van de mate van arbeidsongeschiktheid van betrokkene gebruikte functies op 8 mei 2003 actueel waren, in die zin dat is voldaan aan de eisen die de Raad hieromtrent in zijn jurisprudentie stelt. De Raad kan het Uwv volgen in dit betoog. Uit de gegevens van de functies zoals die zich onder de gedingstukken bevinden, met name uit de zogenoemde arbeidsmogelijkhedenlijst, kan worden afgeleid op welke datum de omschrijving en de belasting van de functies voor het laatst voorafgaande aan 8 mei 2003 is geactualiseerd. Daaruit blijkt naar het oordeel van de Raad dat de betreffende functies op de genoemde datum voldoende actueel waren beschreven. Er is geen reden tot twijfel dat zij op dat moment ook feitelijk in de beschreven vorm voorkwamen op de arbeidsmarkt.
4.3.3. Naar het oordeel van de Raad is door de bezwaarverzekeringsarts en de bezwaararbeidsdeskundige in hoger beroep voldoende overtuigend gemotiveerd dat de belasting van de functies met betrekking tot het blootstaan aan deadlines en belastingpieken, de mogelijkheden van appellant niet te boven gaat. Eveneens is overtuigend gemotiveerd dat appellant bij het uitoefenen van de functies niet te veel last van tocht zal hebben.
4.3.4. Namens appellant is aangevoerd dat de FML van 11 november 2003 die de basis vormt voor de beoordeling of de belasting van de functies voor appellant niet te zwaar is, bij een aantal aspecten een toelichting bevat waarin een zogenoemde “verborgen beperking” is aan te wijzen. Appellant meent dat zijn geschiktheid voor de geduide functies in het licht van deze verborgen beperkingen onvoldoende is toegelicht, waardoor onvoldoende is komen vast te staan dat hij de functies kan verrichten. Appellant heeft in dit verband gewezen op de aspecten 4-13 (duwen of trekken), 4-17 (hoofdbewegingen maken), 5-6 (gebogen en/of getordeerd actief zijn) en 5-9 (afwisseling van houding).
4.3.5. Ter zitting van de Raad is namens het Uwv door de verzekeringsarts W.C. Otto erkend dat een aantal van deze toelichtingen inderdaad een zogenoemde verborgen beperking lijken te bevatten. De Raad heeft zich al eerder uitgesproken over de gevolgen van de aanwezigheid van deze verborgen beperkingen, zie bijvoorbeeld de uitspraak van 23 februari 2007, LJN AZ9153. Indien de toelichtingen verborgen beperkingen bevatten, kan desondanks zijn voldaan aan de aan de arbeidsongeschiktheidsbeoordeling te stellen eisen van inzichtelijkheid en toetsbaarheid. Ter aanvullende motivering zal dan een afzonderlijk overzicht onontbeerlijk zijn, van alle zich voordoende in toelichtingen opgenomen beperkingen, voorzien van een toereikende motivering per belastingonderdeel waarom de betreffende functies toch als passend kunnen worden aangemerkt.
4.3.6. De Raad stelt vast dat onder de gedingstukken zich ook overzichten bevinden van de aan de geduide functies verbonden belastingaspecten, in de vorm van het resultaat eindselectie van 15 december 2003. Hieruit blijkt dat op enkele punten sprake is van een duidelijke beperking op de aspecten die corresponderen met enkele voornoemde in de toelichting opgenomen verborgen beperkingen. De Raad wijst bijvoorbeeld op het aspect “hoofdbewegingen” in de functie vleeswarenmaker. De Raad stelt voorts vast dat een toelichting van de geschiktheid van de geduide functies voor appellant, in het licht van deze verborgen beperkingen ontbreekt.
4.4. Nu aan de schatting van de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant per 8 mei 2003 slechts drie functies c.q. SBC codes ten grondslag liggen, leidt al het wegvallen van één van deze functies tot de slotsom dat het bestreden intrekkingsbesluit op een onvoldoende arbeidskundige grondslag berust. Dit betekent dat voldoende dient vast te staan dat alle geduide functies door appellant met zijn arbeidsbeperkingen kunnen worden uitgeoefend. Dit is niet het geval, en daarom is het besluit tot intrekking van de WAO-uitkering van appellant in arbeidskundige zin niet deugdelijk gemotiveerd.
5. Dit alles leidt de Raad tot de conclusie dat de aangevallen uitspraak, voor zover daarbij de rechtsgevolgen van het besluit van 19 december 2003 in stand zijn gelaten, dient te worden vernietigd. Het Uwv zal een nieuw besluit dienen te nemen op de bezwaren van appellant, met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen. Nu daarbij het genoemde besluit geheel is vernietigd, zal de Raad de aangevallen uitspraak voor het overige in stand laten.
6. De Raad acht termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellant in hoger beroep, begroot op € 644,- voor verleende rechtsbijstand.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak voorzover daarbij de rechtsgevolgen van het besluit van 19 december 2003 in stand zijn gelaten;
Bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige;
Bepaalt dat de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen een nieuw besluit op bezwaar neemt met inachtneming van deze uitspraak;
Veroordeelt de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 644,- te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan de griffier van de Raad;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellant het betaalde griffierecht van € 103,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door D.J. van der Vos als voorzitter, en R.C. Stam en A.T. de Kwaasteniet als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van W.R. de Vries als griffier, uitgesproken in het openbaar op 12 december 2008.
(get.) D.J. van der Vos.
(get.) W.R. de Vries.
CVG