07/5067, 07/5068 en 07/5069 AW
[appellant], (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Zwolle-Lelystad van 12 juli 2007, 05/1951, 1952 en 1953 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit (hierna: minister)
Datum uitspraak: 11 december 2008
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 5 november 2008. Appellant is in persoon verschenen. De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. F.P.M. Kousen, werkzaam bij het ministerie van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit.
1. Op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting gaat de Raad uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellant is met ingang van 1 juni 1999 in tijdelijke dienst aangesteld als keuringsdierenarts met aanwijzing van Enschede als standplaats. Deze aanstelling is met ingang van 1 april 2001 omgezet in een aanstelling in vaste dienst, met als standplaats Hoogeveen. In verband met appellants overgang naar de advocatuur is aan hem over de periode van 1 mei 2004 tot 1 mei 2005 in zijn persoonlijk belang buitengewoon verlof zonder behoud van bezoldiging verleend, onder de voorwaarde dat appellant aan het ministerie van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit een bedrag betaalt gelijk aan het bedrag dat het Rijk voor hem over het verlofgedeelte aan pensioenafdrachten verschuldigd is.
1.2. Bij besluit van 24 september 2004 is het aan appellant verleende buitengewoon verlof met ingang van 1 oktober 2004 ingetrokken omdat appellant weigerde volledig te voldoen aan zijn betalingsverplichting met betrekking tot zijn pensioenpremie. Appellant heeft vervolgens voorgesteld de verschuldigde pensioenpremie te verrekenen met de volgens hem eerder aan hem toegezegde stimuleringspremie ter grootte van drie maandsalarissen. De minister heeft hierop afwijzend gereageerd. Daarbij is door de minister een tegenvoorstel gedaan inhoudende dat aan appellant ontslag op verzoek per 1 mei 2004 wordt verleend met daaraan gekoppeld een terugkeergarantie tot 1 mei 2005. Vanaf 1 mei 2004 zou hij dan geen pensioenpremie meer verschuldigd zijn. Bij brief van 7 oktober 2004 is van de zijde van appellant meegedeeld dat hij instemt met dit voorstel. Bij brief van
14 oktober 2004 heeft de minister aan appellant een overzicht van te maken afspraken, waarin onder meer voormeld tegenvoorstel is opgenomen, toegezonden. Appellant heeft bij schrijven van 25 oktober 2004 het door hem voor akkoord ondertekende exemplaar van deze brief geretourneerd. Hij heeft daarbij aangegeven dat hij aanspraak blijft maken op de hiervoor genoemde stimuleringspremie.
1.3. De minister heeft op 1 november 2004 aan appellant meegedeeld dat zijn verzoek om toekenning van een stimuleringspremie wordt afgewezen. Bij besluit van 3 november 2004 is aan appellant met ingang van 1 mei 2004 op zijn verzoek ontslag verleend.
1.4. Bij brief van 15 maart 2005 heeft appellant aan de minister laten weten dat hij gebruik wenst te maken van de terugkeergarantie. Appellant is vervolgens met ingang van 1 mei 2005 aangesteld met aanwijzing van Enschede als standplaats.
1.5. Bij het bestreden besluit van 6 december 2005 zijn - voor zover hier van belang - appellants bezwaren tegen de weigering hem een stimuleringspremie toe te kennen, zijn ontslag per 1 mei 2004 en zijn aanstelling per 1 mei 2005 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank - voor zover hier van belang - het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard voor zover daarbij de weigering appellant een stimuleringspremie toe te kennen is gehandhaafd, dat besluit in zoverre vernietigd, bepaald dat (de rechtsgevolgen van) dit vernietigde gedeelte van het bestreden besluit geheel in stand blijven en het beroep voor het overige ongegrond verklaard.
De instandlating van die rechtsgevolgen is geschied omdat appellant gehouden zou zijn tot terugbetaling van de stimuleringspremie nu hij per 1 mei 2005 weer in dienst is gekomen bij de minister.
3. Appellant richt zich in hoger beroep uitdrukkelijk uitsluitend tegen de ongegrondverklaring door de rechtbank van zijn beroep tegen zijn ontslag per 1 mei 2004 en zijn aanstelling per 1 mei 2005.
3.1.1. Appellant handhaaft in hoger beroep niet zijn aanvankelijk tegen het ontslagbesluit ingebrachte bezwaren dat daarin ten onrechte niet expliciet een terugkeergarantie is opgenomen. Hij deelt het oordeel van de rechtbank dat het ontslagbesluit gelezen moet worden in samenhang met de door hem voor akkoord getekende brief van 14 oktober 2004, waarin de terugkeergarantie is opgenomen. Appellant heeft aangevoerd dat het oordeel van de rechtbank met betrekking tot de stimuleringspremie gevolgen zou moeten hebben voor zijn ontslag. Appellant heeft daarbij gesteld dat wanneer die premie destijds, zoals toegezegd, zou zijn uitbetaald, hij het voorstel om ontslag te nemen en daardoor te ontkomen aan betaling van pensioenpremie niet onder druk van de omstandigheden had hoeven te accepteren. Appellant verzoekt om vernietiging van het ontslagbesluit waardoor volgens hem het buitengewoon verlof herleeft.
3.1.2. De Raad kan appellant niet volgen in zijn betoog. Appellants stelling dat hij het aan hem gedane voorstel om ontslag te nemen onder druk van de omstandigheden heeft geaccepteerd, staat haaks op eerdere uitlatingen van appellant. De Raad verwijst hierbij naar de in rechtsoverweging 1.2 vermelde brief van 25 oktober 2004 waarin door appellant wordt aangegeven dat hij met de overeengekomen oplossing zeer content is. Voor zover appellant met zijn hoger beroep herleving van zijn buitengewoon verlof beoogt, merkt de Raad op dat het besluit van 24 september 2004 waarbij het aan appellant verleende buitengewoon verlof is ingetrokken, rechtens onaantastbaar is geworden. Deze intrekking vormt geen onderdeel van het ontslagbesluit.
3.2.1. Appellant heeft zich op het standpunt gesteld dat de overeengekomen terugkeergarantie moet worden uitgelegd als een recht op hervatting van zijn oude werkzaamheden (met name de keuring van vee ten behoeve van de export) vanuit zijn oude standplaats Hoogeveen (per 1 januari 2006: Almelo). Volgens zijn nieuwe aanstelling moet hij zich bezighouden met de keuring van slachtvee en vlees in een slachterij, waaraan de rechtbank ten onrechte is aan voorbijgegaan.
3.2.2. De minister heeft aangegeven dat er geen enkele reden is om te veronderstellen dat appellant de terugkeergarantie redelijkerwijs zou mogen interpreteren in de omvang zoals hij wenst. Volgens de minister zijn bij het ontslag per 1 mei 2004 met opzet geen afspraken gemaakt over de standplaats en de inhoud van het werk ingeval van terugkeer, omdat destijds nog onbekend was waar de behoefte aan een keuringsdierenarts het grootst zou zijn. Bij appellants terugkeer bleek dat het gebied van team Oost-Twente het grootste tekort aan keuringsdierenartsen had. Een andere belangrijke overweging bij de plaatsing van appellant was het vergroten van zijn inzetbaarheid in verband met zijn ten gevolge van de komende reorganisatie toekomstige taak als toezichthoudend dierenarts.
3.2.3. De Raad stelt vast dat in de in rechtsoverweging 1.2 vermelde brief van 14 oktober 2004, waaraan de minister bij zijn verdere besluitvorming gebonden is, is vastgelegd dat voor appellant een terugkeergarantie geldt tot uiterlijk 1 mei 2005 “naar uw positie van keuringsdierenarts bij de VWA/RVV”, welke garantie door appellant voor akkoord is ondertekend. Bij de uitleg van deze afspraak komt het niet uitsluitend aan op de bewoordingen van de afspraak. Van belang is eveneens wat partijen over en weer ten aanzien van die bewoordingen redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten.
3.2.4. De Raad is van oordeel dat uit niets blijkt dat de terugkeergarantie moet worden uitgelegd zoals door appellant is bepleit. De garantie ziet op werkzaamheden als keuringsdierenarts bij de VWA/RVV, zonder vermelding van de precieze aard van die werkzaamheden en de toe te wijzen standplaats. Niet in geschil is dat de werkzaamheden die appellant per 1 mei 2005 te doen kreeg, vallen onder de functiebeschrijving van keuringsdierenarts bij de VWA/RVV. Niet valt dan ook in te zien dat de minister niet aan de garantie heeft voldaan. Overigens zou ook indien appellant zou zijn teruggekeerd na een jaar buitengewoon verlof, een plaatsing zoals door appellant bepleit, niet aan de orde zijn. De Raad verwijst hierbij naar een circulaire van het ministerie met als kenmerk P&O 03-2080 op grond waarvan de plaatsingsverplichting bij terugkeer van verlof niet verder gaat dan het beschikbaar stellen van een passende functie.
4. Voorts overweegt de Raad naar aanleiding van hetgeen door appellant ter zake naar voren is gebracht dat nu geen van de primaire besluiten is herroepen wegens aan de minister te wijten onrechtmatigheid, de rechtbank terecht geen aanleiding heeft gezien de minister te veroordelen in de kosten van appellant in bezwaar.
5. Uit het vorenstaande volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak moet, voor zover aangevochten, worden bevestigd.
6. De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake vergoeding van proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door J.C.F. Talman als voorzitter en K. Zeilemaker en J.Th. Wolleswinkel als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van P.W.J. Hospel als griffier, uitgesproken in het openbaar op 11 december 2008.