ECLI:NL:CRVB:2008:BG7994

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
11 december 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
07-4354 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van een vast dienstverband na evaluatietraject en verstoorde verhoudingen

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van appellante tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage, waarin haar beroep tegen een besluit van de Raad van Bestuur van het Leids Universitair Medisch Centrum ongegrond werd verklaard. Appellante was van 16 maart 2004 tot en met 15 maart 2005 tijdelijk aangesteld als secretaresse B. Haar aanstelling werd verlengd, maar er ontstond onvrede over haar functioneren, wat leidde tot een evaluatietraject dat appellante weigerde. Op 14 december 2005 werd haar meegedeeld dat haar aanstelling per 16 maart 2006 van rechtswege zou eindigen.

De rechtbank oordeelde dat de Raad van Bestuur in redelijkheid tot het besluit kon komen om appellante geen vast dienstverband aan te bieden. Appellante stelde dat haar in januari 2005 een vaste aanstelling was toegezegd, afhankelijk van een goede beoordeling in juni 2005. De Raad van Bestuur had echter geconstateerd dat, ondanks een positieve evaluatie, er opnieuw onvrede was ontstaan over haar functioneren, wat leidde tot het voorstel voor een evaluatietraject.

De Centrale Raad van Beroep bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat de Raad van Bestuur in redelijkheid kon besluiten dat appellante niet voldeed aan de in redelijkheid te stellen eisen. De verstoorde verhoudingen tussen appellante en haar leidinggevenden werden als een belangrijke factor in de beslissing beschouwd. De Raad oordeelde dat er geen termen aanwezig waren voor proceskostenvergoeding.

Uitspraak

07/4354 AW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellante], (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 11 juni 2007, 06/3851 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellante
en
de Raad van Bestuur van het Leids Universitair Medisch Centrum (hierna: raad van bestuur)
Datum uitspraak: 11 december 2008
I. PROCESVERLOOP
Appellante heeft hoger beroep ingesteld.
De raad van bestuur heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 5 november 2008. Appellante is verschenen, bijgestaan door haar partner E.R. de Grijs. De raad van bestuur heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. P.L. de Vos en C.J. Slootweg-Offereins, beiden werkzaam bij het Leids Universitair Medisch Centrum.
II. OVERWEGINGEN
1. Op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting gaat de Raad uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellante was van 16 maart 2004 tot en met 15 maart 2005 bij wijze van proef aangesteld als secretaresse B bij het Leids Universitair Medisch Centrum. Bij besluit van 29 maart 2005 is deze aanstelling met één jaar verlengd tot en met 15 maart 2006. Appellante werkte aanvankelijk voor het hoofd Inkoop en Logistiek. Wegens blijvende ontevredenheid van dit hoofd over appellantes functioneren is zij eind 2004 gaan werken voor het hoofd Instrumentele Zaken. Na een positief evaluatiegesprek in mei 2005 is in de zomer van 2005 opnieuw onvrede ontstaan over appellantes functioneren. In verband hiermee is aan appellante voorgesteld een evaluatietraject te starten. Appellante heeft niet ingestemd met dit voorstel. Bij brief van 14 december 2005, gehandhaafd bij het bestreden besluit van 31 maart 2006, is aan appellante meegedeeld dat haar aanstelling met ingang van 16 maart 2006 van rechtswege wordt beëindigd.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Naar aanleiding van hetgeen partijen in hoger beroep naar voren hebben gebracht, overweegt de Raad als volgt.
3.1. De brief van 14 december 2005, zoals gehandhaafd bij het bestreden besluit, houdt de weigering in met appellante een vast dienstverband aan te gaan. De toetsing van het bestreden besluit is beperkt tot de vraag of, behoudens anderszins strijd met een geschreven of ongeschreven rechtsregel of een algemeen rechtsbeginsel, de raad van bestuur in redelijkheid tot het oordeel heeft kunnen komen dat appellante niet aan de in redelijkheid te stellen eisen of verwachtingen heeft voldaan.
3.2. Appellante heeft gesteld dat de rechtbank eraan voorbij is gegaan dat aan haar in een brief van 20 januari 2005 een vaste aanstelling is toegezegd, afhankelijk van een goede beoordeling in juni 2005. Volgens appellante volgde er in juni 2005 een goede beoordeling en had op dat moment een vaste aanstelling dienen te worden verleend.
3.3. De Raad kan deze stelling niet volgen. In de door appellante bedoelde brief van 20 januari 2005 is haar meegedeeld dat haar werkzaamheden in juni 2005 worden geëvalueerd en dat naar aanleiding hiervan haar aanstelling wordt omgezet in een dienstverband voor onbepaalde tijd of beëindigd van rechtswege. Op 31 mei 2005 heeft er een evaluatiegesprek plaatsgevonden. Uit een memo over dit gesprek komt weliswaar naar voren dat appellante naar tevredenheid functioneert, maar wordt ook vermeld dat indien er het komende half jaar geen veranderingen zijn, “het contract” van appellante per 1 januari 2006 wordt omgezet in een vast dienstverband. Appellante heeft dit memo voor akkoord ondertekend.
3.4. Zoals reeds in rechtsoverweging 1.1 is vermeld, is vanwege de opnieuw ontstane onvrede over appellantes functioneren aan haar een evaluatietraject voorgesteld met welk voorstel zij om haar moverende redenen niet heeft ingestemd. De Raad stelt voorts vast dat partijen op de hoorzitting van 28 februari 2006 bij de Adviescommissie Rechts-positionele Bezwaren hebben aangegeven dat de verhoudingen tussen partijen verstoord zijn. Dit wordt bevestigd door een brief van appellantes partner van 27 januari 2006 aan de raad van bestuur, met afschrift aan de ondernemingsraad, waarin niet mis te verstane kwalificaties van de leidinggevenden van appellante worden gegeven. Gelet hierop komt appellantes ontkenning ter zitting van het bestaan van verstoorde verhoudingen de Raad niet geloofwaardig voor.
3.5. Onder deze omstandigheden is de Raad van oordeel dat niet kan worden staande gehouden dat de raad van bestuur niet in redelijkheid tot het oordeel heeft kunnen komen dat appellante niet aan de in redelijkheid te stellen eisen of verwachtingen heeft voldaan. Het hoger beroep slaagt niet en de aangevallen uitspraak komt voor bevestiging in aanmerking.
4. De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake vergoeding van proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.C.F. Talman als voorzitter en K. Zeilemaker en J.Th. Wolleswinkel als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van P.W.J. Hospel als griffier, uitgesproken in het openbaar op 11 december 2008.
(get.) J.C.F. Talman.
(get.) P.W.J. Hospel.
HD